ECLI:NL:RBOBR:2021:562

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 februari 2021
Publicatiedatum
12 februari 2021
Zaaknummer
20/3690 en 20/3691
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wob-verzoek en voorlopige voorziening inzake openbaarmaking rapporten van de NVWA

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 12 februari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een Wob-verzoek van de Stichting Varkens in Nood. De Stichting had de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verzocht om openbaarmaking van rapporten van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) die betrekking hebben op welzijnsschendingen bij varkensslachterijen. De minister had besloten om deze rapporten gedeeltelijk openbaar te maken, maar de Stichting vreesde dat de openbaarmaking zou leiden tot identificatie van haar bedrijf en daarmee tot onevenredige benadeling.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister aannemelijk had gemaakt dat de informatie in de rapporten niet zou leiden tot identificatie van het bedrijf van de verzoekster. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen sprake was van een benadeling als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wob. Daarom werd het beroep van de verzoekster ongegrond verklaard en werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt de afweging tussen het belang van openbaarmaking en de bescherming van de belangen van betrokken partijen.

De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 20/3690 (verzoek)
SHE 20/3691 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 februari 2021 in de zaak tussen

[bedrijf] B.V., in [vestigingsplaats] verzoekster

(gemachtigde: F.Th.M. Peters),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de minister

(gemachtigde: mr. R.P.J. Roef).

Procesverloop

Met het besluit van 22 oktober 2020 (primaire besluit) heeft de minister naar aanleiding van een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), besloten twee documenten die op verzoekster betrekking hebben gedeeltelijk openbaar te maken, met toepassing van artikel 6, vijfde lid, van de Wob (uitgestelde verstrekking).
Met het besluit van 10 december 2020 (bestreden besluit) heeft de minister verzoeksters bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter gevraagd om met een voorlopige voorziening het bestreden besluit te schorsen of een andere voorziening te treffen die de voorzieningenrechter nodig vindt.
Met een brief van 29 december 2020 heeft de minister de voorzieningenrechter desgevraagd laten weten dat de documenten die op verzoekster betrekking hebben pas op zijn vroegst openbaar worden gemaakt nadat er een uitspraak is gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening.
De minister heeft de gedingstukken en een verweerschrift naar de rechtbank gestuurd. Daarbij heeft zij gevraagd om op een aantal door haar genoemde gedingstukken artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe te passen.
In zaken als deze, waarin het erom gaat of documenten wel of niet openbaar moeten worden gemaakt, is op grond van artikel 2.8, zesde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (Niet-Kei-zaken) 2017, beperkte kennisneming daarvan altijd gerechtvaardigd. Een 8:29-beslissing hoeft in zo’n geval dan ook niet te worden genomen.
Voor zover de minister heeft verzocht om toepassing van artikel 8:29 van de Awb op gedingstukken die niet onder het Wob-verzoek vallen, zal moeten worden beoordeeld of de gevraagde beperkte kennisneming daarvan gerechtvaardigd is. Die beoordeling wordt gedaan door een andere voorzieningenrechter (8:29-rechter) dan de voorzieningenrechter die het verzoek om een voorlopige voorziening inhoudelijk behandelt. Bij een beslissing van 25 januari 2021 heeft de 8:29-rechter het verzoek van de minister om artikel 8:29 van de Awb toe te passen op de door haar genoemde gedingstukken deels af- en deels toegewezen.
Met een brief van 25 januari 2021 heeft de minister hierop haar reactie gegeven. Met een brief van 28 januari 2021 heeft de minister een aanvullend stuk naar de rechtbank gestuurd.
De zaak is via een beeldverbinding behandeld op de zitting van 29 januari 2021. Voor eiseres en de minister hebben hun gemachtigden aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

De feiten
1. Verzoekster is een besloten vennootschap, waarvan de activiteiten bestaan uit het slachten van varkens en het verwerken van varkensvlees.
Met een verzoek op grond van de Wob van 3 februari 2020 heeft de Stichting Varkens in Nood (de Stichting) de minister gevraagd om haar de volgende stukken te verstrekken: alle rapporten van bevindingen die de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)vanaf 1 augustus 2019 tot en met 31 januari 2020 heeft opgemaakt naar aanleiding van welzijnsschendingen bij Nederlandse varkensslachterijen, inclusief door de inspecteurs gemaakt beeldmateriaal. Daarbij heeft de Stichting gezegd dat zij er geen bezwaar tegen heeft als onderdelen die herleidbaar zouden kunnen zijn tot een specifiek bedrijf, worden weggelakt.
De hierop volgende feiten staan onder het kopje procesverloop.
Soort zaak: een voorlopige voorziening
2. Het gaat hier om een verzoek om een voorlopige voorziening. Uitgangspunt van de wet is dat het instellen van beroep de werking van een besluit niet opschort. Dit staat in artikel 6:16 van de Awb. Met andere woorden: het besluit blijft gelden ook als er beroep tegen is ingesteld. Van die hoofdregel kan worden afgeweken met een voorlopige voorziening. Artikel 8:81 van de Awb geeft die mogelijkheid. In dat artikel staat dat als tegen een besluit beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Een verzoeker moet dus goede redenen geven waarom hij vindt dat hij de uitspraak op het beroep niet kan afwachten en waarom er een uitzondering op de hoofdregel – het besluit blijft gelden ook als er beroep tegen is ingesteld – moet worden gemaakt. Een voorlopige voorziening is een tussenmaatregel in afwachting van de uitspraak op het beroep. De voorzieningenrechter maakt dus een voorlopige beoordeling.
3. De voorzieningenrechter vindt dat verzoekster aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet kan wachten tot de rechtbank uitspraak op het beroep heeft gedaan. Er is daarom sprake van ‘onverwijlde spoed’ in de zin van artikel 8:81 van de Awb.
Kortsluiten?
4. In de kennisgevingen die op 15 januari 2021 naar partijen zijn gestuurd, staat dat de voorzieningenrechter naast een uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening ook een uitspraak op het beroep kan doen. Dit staat in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter vindt dat in dit geval ook een uitspraak op het beroep kan worden gedaan.
Beoordeling van het bestreden besluit
5. De minister vindt dat zij de naar aanleiding van het Wob-verzoek de op verzoekster betrekking hebbende rapporten van bevindingen van 28 augustus 2019 en 19 september 2019 (de rapporten) – gedeeltelijk openbaar moet maken. Volgens de minister heeft zij alle herleidbare gegevens van verzoekster en de namen van ambtenaren in de rapporten op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob grijs gelakt. Voor de openbaar te maken delen van de rapporten gelden volgens de minister geen uitzonderingsgronden.
6. Verzoekster vindt dat de uitzonderingsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob van toepassing is. Uit bepaalde informatie in delen van de rapporten die de minister openbaar wil maken, kunnen derden afleiden dat deze rapporten gaan over verzoeksters bedrijf. Verzoekster wordt hierdoor onevenredig benadeeld. In dit verband wijst verzoekster ook op de vrees voor oneigenlijke bedoelingen bij de Stichting. Verzoekster stelt dat een reëel risico op insluiping, bezetting en sabotage bestaat, waardoor zij aanzienlijk in haar belangen wordt geschaad. Volgens verzoekster weegt het belang van openbaarmaking van de door haar genoemde delen van de rapporten minder zwaar dan haar eigen belang.
7. In artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob is bepaald dat het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat de minister in de rapporten alle direct identificerende gegevens van verzoekster, zoals haar naam en het adres van haar bedrijf, heeft weggelakt. De vraag die voorligt is of op grond van de door verzoekster genoemde delen van de rapporten, verzoekster(s bedrijf) indirect kan worden geïdentificeerd.
9. Uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 oktober 2020 [1] volgt dat het beantwoorden van de vraag of een (rechts)persoon op basis van indirecte gegevens kan worden geïdentificeerd casuïstisch is. Hierbij kan een rol spelen of het unieke details zijn binnen het geheel van omstandigheden waarin de identificeerbare (rechts)persoon verkeert of heeft verkeerd, dan wel of het voldoende gegevens zijn die onmiskenbaar naar die (rechts)persoon verwijzen. Als criterium geldt dat de unieke details of herkenbaarheid met zich brengen, dat zij voor een ieder zonder onevenredige inspanning leiden tot identificatie van een (rechts)persoon of zijn bedrijf. Verder kan, ook als documenten worden geanonimiseerd, de kring van betrokkenen een rol spelen.
10. Verzoekster heeft gezegd dat het op grond van de methode, die is vermeld in de door haar genoemde delen van de rapporten en de daarbij gevoegde foto’s, niet moeilijk is om te achterhalen dat deze betrekking hebben op haar bedrijf.
11. Na kennisneming van de niet-geanonimiseerde rapporten oordeelt de voorzieningenrechter dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat de door verzoekster genoemde methode en foto’s niet zulke unieke details betreffen of zodanige herkenbaarheid met zich brengen, dat zij voor een ieder zonder onevenredige inspanning leiden tot identificatie van verzoeksters bedrijf. Ook als de door verzoekster genoemde informatie in onderlinge samenhang, of in samenhang met de andere gegevens in de rapporten, wordt bezien, is er onvoldoende aanleiding om te oordelen dat aan de hiervoor in de uitspraak van de Afdeling neergelegde criteria is voldaan. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat de gemachtigde van de minister tijdens de zitting heeft gezegd dat haar zoekslag op internet naar de door verzoekster gebruikte methode in combinatie met haar naam, geen resultaat opleverde. Zij geeft ook gesteld dat collega’s die inhoudelijk betrokken zijn bij NVWA- zaken er de foto’s niet herkennen als een situatie die uniek geldt voor het bedrijf van verzoekster. Verzoekster heeft deze stellingen onvoldoende bestreden. Verzoekster heeft tijdens de zitting erkend dat de betreffende informatie voor de gemiddelde Nederlander niet makkelijk is te herleiden tot verzoekster. Alleen hierom moet worden aangenomen dat niet wordt voldaan aan het criterium dat de informatie voor
een ieder zonder onevenredige inspanningtot identificatie van verzoeksters bedrijf zal leiden.
Verzoekster heeft gesteld dat de kring van betrokkenen bij haar bedrijf, zoals toeleveranciers en afnemers, haar bedrijf zonder enige inspanning kunnen identificeren op grond van de door verzoekster genoemde informatie in de rapporten. De voorzieningenrechter oordeelt dat aannemelijk is gemaakt dat ook voor deze kring van betrokkenen geldt dat de door verzoekster genoemde methode en foto’s niet zulke specifieke details betreffen of zodanige herkenbaarheid met zich brengen, dat deze gemakkelijk tot identificatie zullen leiden.
12. De voorzieningenrechter concludeert dat niet aannemelijk is dat verzoeksters bedrijf op grond van de door verzoekster genoemde informatie in de rapporten zal worden geïdentificeerd. Daarom is ook geen sprake van een benadeling als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wob.
De conclusie ten aanzien van het beroep
13. Gelet op wat de voorzieningenrechter hiervoor heeft geoordeeld, is het beroep ongegrond.
De conclusie ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
14. Omdat nu een uitspraak is gedaan op het beroep, heeft verzoekster geen belang meer bij het treffen van een voorlopige voorziening hangende dat beroep. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook af.
15. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
 verklaart het beroep ongegrond;
 wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.M.H. de Koning, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.L.M.M. Mulders, griffier
.De uitspraak is in het openbaar geschied op 12 februari 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan,
voor zover daarbij is beslist op het beroep, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.