ECLI:NL:RBOBR:2021:53

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 januari 2021
Publicatiedatum
8 januari 2021
Zaaknummer
20/1397
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende onderzoek naar hulpvraag in jeugdhulpzaak leidt tot vernietiging besluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 8 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil over jeugdhulp. Eiser, een kind met een zeldzame bindweefselaandoening, had op 26 februari 2019 een aanvraag ingediend voor jeugdhulp in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) voor begeleiding door zijn moeder. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss heeft deze aanvraag afgewezen, met de motivatie dat de zorg die eiser nodig heeft als gebruikelijke zorg kan worden aangemerkt en dat de inzet van een pgb niet noodzakelijk is. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn hulpvraag en de gezinssituatie.

De rechtbank oordeelt dat het college zich niet enkel had moeten baseren op de hulpvraag zoals deze in het aanvraagformulier is verwoord, maar actief had moeten onderzoeken tegen welke problemen het gezin aanloopt. De rechtbank stelt vast dat het college dit nadere onderzoek niet heeft verricht, waardoor de besluitvorming onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbreekt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen, waarbij het college opnieuw onderzoek moet doen naar de hulpvraag van eiser en zijn ouders.

Daarnaast wordt het college veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.076,60. De rechtbank benadrukt dat de vraag naar de vorm van jeugdhulp pas aan de orde komt nadat is vastgesteld dat jeugdhulp noodzakelijk is, en dat het college niet kan volstaan met een verwijzing naar eerdere besluiten in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz).

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/1397

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser, wettelijk vertegenwoordigd door [naam] en [naam] , eisers ouders
(gemachtigde: M.J. Heesakkers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss, verweerder
(gemachtigden: mr. I. Willems en W. van Grinsven).

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om jeugdhulp op grond van de Jeugdwet (Jw) afgewezen.
Bij besluit van 14 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn moeder, [naam] , bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

De aanvraag
1. Eiser, geboren op [geboortedag] 2015 en bekend met een zeldzame bindweefselaandoening, heeft op 26 februari 2019 een aanvraag ingediend voor jeugdhulp. Het gaat om de voorziening begeleiding individueel voor 42 uur per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) te besteden aan zorg verleend door eisers moeder. Het aanvraagformulier is door eisers ouders samen met het Basisteam Jeugd en Gezin Gemeente Oss (BJG) ingevuld. Daarbij luidt de hulpvraag dat eisers moeder zichzelf wil inkopen met een pgb, omdat ze niet kan werken vanwege de fysieke en communicatieve beperkingen van eiser. In de begeleidende e-mail aan verweerder heeft het BJG toegelicht dat eisers ouders en het BJG van visie verschillen over de vraag of het gevraagde pgb op zijn plaats is. Zo stelt het BJG zich in het aanvraagformulier op het standpunt dat eiser veel zorg en aandacht van zijn ouders vraagt en dat de zorg voor hem intensief is. Gezien zijn leeftijd is volgens het BJG 24-uurs toezicht van ouders echter passend, evenals het feit dat hij zorg nodig heeft bij alle dagelijkse activiteiten (slapen, eten, aankleden, zindelijkheid). Verder vermeldt het aanvraagformulier dat volgens de behandelend kinderarts eisers grootste beperking op het gebied van communicatie ligt. Ook heeft eiser fysieke beperkingen waarvoor hij regelmatig naar het ziekenhuis moet, maar dit vereist geen specifieke medische zorg van zijn ouders. Gelet hierop ziet het BJG geen reden om een pgb ten behoeve van eisers moeder te adviseren. Ter afsluiting merkt het BJG op dat het ziet dat eisers moeder zwaar belast is door de zorg voor eiser en dat deze zorg intensief is. Maar eisers moeder zou geen gebruik willen maken van een aanbod om te onderzoeken welke hulp er voor hen mogelijk is ter ontlasting van de opvoedsituatie.
De besluitvorming
2. Bij het primaire besluit is eisers aanvraag voor jeugdhulp afgewezen. Verweerder heeft zich hiertoe op het standpunt gesteld dat de inzet van de voorziening begeleiding individueel niet noodzakelijk is. Gezien eisers leeftijd wordt 24-uurs toezicht passend bevonden. Dagelijkse activiteiten als slapen, eten, aankleden en zindelijkheid vallen daar volgens verweerder onder. Verweerder heeft vastgesteld dat een tegemoetkoming in de vorm van een pgb de mate van overbelasting van eisers moeder niet verandert. Verweerder stelt verder dat eisers ouders het aanbod om verder onderzoek te doen naar passende (zorg)aanbieders ter ontlasting van de opvoedsituatie hebben afgeslagen.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften, eisers bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat afdoende onderzoek is gedaan naar eisers hulpvraag en dat ook eisers problematiek afdoende duidelijk is. De vraag is of de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Bij de beantwoording van deze vraag constateert verweerder dat eisers moeder in staat is de gevraagde hulp zelf te bieden, omdat zij dit ook al zonder pgb doet. Daarnaast stelt verweerder dat het gaat om gebruikelijke zorg voor een kind van drie tot vijf jaar, waarbij verweerder verwijst naar de Beleidsregels Indicatiestelling Wlz 2019. In hoofdstuk 4 van deze beleidsregels staat dat kinderen van drie tot ongeveer vijf jaar overdag voortdurend begeleiding, toezicht en overname van zelfzorg nodig hebben. ’s Nachts hebben zij soms nog begeleiding en overname van zelfzorg nodig. Verder handhaaft verweerder zijn standpunt dat een pgb geen effect zal hebben op eventuele overbelasting, aangezien eisers moeder dezelfde zorg zal blijven uitoefenen. Voor wat betreft genoemde financiële problemen, wijst verweerder erop dat een pgb primair niet is bedoeld als inkomensvoorziening voor ouders. Verweerder is dan ook van mening dat hij voldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en deugdelijk heeft gemotiveerd dat een individuele voorziening zoals aangevraagd in deze situatie niet noodzakelijk is. Niet is gebleken dat de door eisers moeder geboden zorg redelijkerwijs niet van haar kan worden verwacht.
Het standpunt van eiser
4. Eiser voert in beroep aan dat het onderzoek van verweerder slechts heeft bestaan uit het verwijzen naar een besluit dat is genomen in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz). De Wlz-aanvraag is afgewezen vanwege gebruikelijke zorg. Eiser merkt op dat verweerder verwijst naar de Wlz en de Wlz verwijst naar verweerder. Eiser stelt dat hij zo geen stap verder komt. Volgens eiser is er sprake van vooringenomenheid bij verweerder. Het heeft er volgens hem alle schijn van dat een huisbezoek alleen voor de vorm wordt ingepland. Er is naar de mening van eiser onvoldoende naar de gezinssituatie gekeken. Eiser stelt dat zijn gezondheidsproblemen en die van zijn vader weliswaar zijn genoteerd en erkend, maar dat deze voor kennisgeving zijn aangenomen.
5. Verder stelt eiser dat hem niet op waarheid berustende verwijten worden gemaakt. Verweerder stelt ten onrechte dat eisers ouders geen gebruik wensen te maken van het aanbod om verder te onderzoeken welke hulp mogelijk is ter ontlasting van de gezinssituatie. Eisers moeder heeft aangegeven wel degelijk een dergelijk onderzoek te willen en dat onderzoek zelfs toe te juichen. Zij heeft daarbij aangegeven dat zorg in natura een probleem zal opleveren, omdat de hulpverlener de gebarentaal machtig dient te zijn. Als die mogelijkheid er is, wenst eisers moeder echter graag zorg in natura, zodat zij zelf haar werk weer kan oppakken. Anders dan verweerder stelt, is eisers aanvraag voor een pgb zeer zeker niet bedoeld als inkomensvoorziening voor zijn moeder. Eisers moeder heeft nu een ziektewet-/werkloosheidsuitkering die op korte termijn zal eindigen. Zij wil graag aan het werk, maar dat is gezien de omstandigheden niet mogelijk. Eiser stelt dat overbelasting van zijn moeder met een pgb kan worden opgevangen door bijvoorbeeld de inhuur van een vakkracht voor vervoer naar school of voor huishoudelijke taken en dergelijke. Voor wat betreft het leerlingenvervoer heeft eiser aangegeven dat zijn moeder heeft aangeboden om een aantal maal mee te rijden om hem te laten wennen, maar dat dit aanbod werd afgewezen omdat zijn moeder niet verzekerd zou zijn.
6. Verder wijst eiser erop dat het bij gebruikelijke zorg gaat om de normale, dagelijkse zorg die ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden. Daarvan is in het geval van eiser geen sprake. Bovendien ontbreekt in zijn gezin de balans. Alle zorg voor eiser komt neer op eisers moeder, nu zijn vader als gevolg van twee auto-ongevallen 100% arbeidsongeschikt is. Ook alle huishoudelijke taken komen neer op eisers moeder. Eiser stelt dat er voor zijn moeder geen onderscheid is te maken tussen uitstelbare en
niet-uitstelbare taken. Daarnaast ligt het probleemoplossend vermogen bij zijn moeder in plaats van bij beide ouders, aldus eiser. Eiser stelt dat er in zijn geval geen sprake is van gebruikelijke zorg, maar juist van de bijzondere omstandigheden die de wetgever op het oog had bij de Wlz.
Het juridische kader
7. Artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet bepaalt dat indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp treft. Het college waarborgt een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
8. Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft overwogen in zijn uitspraak van 1 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1477) volgt uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 2.3 van de Jw dat het bestuursorgaan voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. Dit brengt met zich mee dat wanneer een jeugdige of een ouder zich meldt met een vraag om jeugdhulp het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn. Eerst wanneer de problemen en stoornissen zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een voorziening van jeugdhulp te verlenen.
De beoordeling van de rechtbank
9. Anders dan verweerder in zijn besluitvorming stelt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het hiervoor genoemde stappenplan niet, althans onvoldoende, heeft gevolgd. Uit het stappenplan volgt dat verweerder allereerst dient te onderzoeken wat de hulpvraag is van de jeugdige of zijn ouder. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder zich hierbij niet te beperken tot de hulpvraag zoals deze in het aanvraagformulier is verwoord, maar dient verweerder actief te onderzoeken tegen welke problemen het gezin aanloopt en waar het gezin hulp bij wenst. Eerst nadat dit onderzoek is verricht komt verweerder toe aan de tweede stap in het stappenplan. Zoals verweerder ter zitting heeft erkend, is dit nadere onderzoek naar de hulpvraag niet verricht. De op het aanvraagformulier geformuleerde hulpvraag luidt dat eisers moeder met behulp van een pgb zichzelf wil inkopen omdat ze niet kan werken vanwege de beperkingen van eiser. Door geen nader onderzoek te doen naar de hulpvraag van eisers gezin achter deze wens om toekenning van een pgb, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op onjuiste wijze uitvoering gegeven aan het hiervoor genoemde stappenplan. Verweerders besluitvorming is daarmee onvoldoende zorgvuldig voorbereid en ontbeert tevens een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit wordt daarom vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
10. De rechtbank volgt verweerder daarbij niet in het ter zitting ingenomen standpunt dat hij van het nader onderzoek naar de hulpvraag mocht afzien, omdat eiser en zijn ouders geen nader onderzoek wensten. Hierbij betrekt de rechtbank dat verweerder dit weliswaar heeft gesteld, maar dat eiser en zijn ouders dit expliciet hebben betwist. Onder die omstandigheden ligt het op de weg van verweerder te onderbouwen dat eiser en zijn ouders zich hebben verzet tegen dergelijk nader onderzoek. Deze onderbouwing ontbreekt in het dossier. Zo zijn er geen gespreksverslagen van het overleg met eisers ouders en de huisbezoeken, en bevindt zich in het dossier ook geen andere correspondentie waaruit dit kan worden afgeleid. Dat er gesprekken met eisers ouders hebben plaatsgevonden, is wellicht juist, maar van de inhoud van deze gesprekken kan de rechtbank geen kennisnemen nu elke verslaglegging daarvan ontbreekt. Onder die omstandigheden is verweerder er niet in geslaagd zijn standpunt te onderbouwen dat hij mocht afzien van het verrichten van nader onderzoek. De enkele opmerking van het BJG op het aanvraagformulier dat eisers moeder geen gebruik wil maken van het aanbod te onderzoeken welke hulp er mogelijk is ter ontlasting van de opvoedsituatie acht de rechtbank, gezien de stellige betwisting door eiser en zijn moeder, daartoe onvoldoende.
11. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op eisers bezwaar. Daarbij zal verweerder onderzoek moeten doen naar de hulpvraag van eiser en zijn ouders in de hier te beoordelen periode van 26 februari 2019 tot en met 14 april 2020. Nu er sinds deze beoordelingsperiode niet veel tijd is verstreken, is de rechtbank niet op voorhand overtuigd van verweerders betoog dat dit nader onderzoek nu niet meer mogelijk is. Andere redenen dan het (korte) tijdsverloop heeft verweerder daarbij ter zitting niet genoemd. De rechtbank gaat daarom aan deze stelling voorbij.
Nieuwe besluitvorming
12. Voor zover verweerder bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar toekomt aan de vraag naar de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van eisers ouders en van het sociale netwerk, overweegt de rechtbank het volgende. Indien verweerder zijn standpunt handhaaft dat sprake is van gebruikelijke zorg, zal hij niet kunnen volstaan met een verwijzing naar de beoordeling zoals deze ten grondslag ligt aan het besluit op de aanvraag op grond van de Wlz. Deze beoordeling verschilt immers van de beoordeling zoals verweerder deze dient te maken, aangezien bij deze aanvraag een andere wet en daarmee een ander beoordelingskader van toepassing is. Bovendien is deze aanvraag door het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ), zoals blijkt uit de beslissing op bezwaar van 14 juni 2018, afgewezen omdat het CIZ niet kon vaststellen dat eiser blijvend was aangewezen op 24 uur per dag zorg in de nabijheid en dus niet primair vanwege gebruikelijke zorg. Tot slot benadrukt de rechtbank dat de vraag naar de vorm waarin de jeugdhulp zal worden geboden pas aan de orde komt nadat het stappenplan, zoals vastgesteld door de CRvB, is doorlopen en vaststaat dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk niet toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Dit betekent dat eerst nadat duidelijk is dat jeugdhulp noodzakelijk is, wordt toegekomen aan de vraag of deze hulp kan worden geboden in natura of in de vorm van een pgb.
13. Nu het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met het beroep heeft moeten maken. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van het forfaitaire tarief en stelt de kosten voor rechtsbijstand op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.068,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,00 en een wegingsfactor 1). De reiskosten (retour openbaar vervoer 2e klasse) die (de moeder van) eiser heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting worden begroot op € 8,60. De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 1.076,60. Ook zal verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem moeten vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.076,60;
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 48,00 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, voorzitter, en mr. M.G.P.A. Burghoorn en mr. R. Grimbergen, leden, in aanwezigheid van drs. M.T. Petersen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 8 januari 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.