ECLI:NL:RBOBR:2021:5152

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
27 september 2021
Zaaknummer
01/063856-21
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor ontucht met een minderjarige met voorwaardelijke gevangenisstraf en schadevergoeding

Op 28 september 2021 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van ontuchtige handelingen met een minderjarige. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, geboren in 1969, in de periode van 1 januari 2003 tot en met 30 april 2005 ontuchtige handelingen heeft gepleegd met een slachtoffer dat op dat moment 12 jaar oud was. De rechtbank heeft vastgesteld dat er seksuele handelingen hebben plaatsgevonden, maar heeft twijfels over de exacte aard van deze handelingen, gezien het lange tijdsverloop en de tegenstrijdige verklaringen van de verdachte en het slachtoffer. De verdachte heeft in de afgelopen zestien jaar geen nieuwe strafbare feiten gepleegd en heeft zijn medewerking aan het onderzoek verleend. Gezien deze omstandigheden heeft de rechtbank besloten om een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden op te leggen, met een proeftijd van één jaar, in plaats van de door de officier van justitie gevorderde onvoorwaardelijke gevangenisstraf van negen maanden.

Daarnaast heeft de rechtbank een vordering van de benadeelde partij, het slachtoffer, beoordeeld. De benadeelde partij had een schadevergoeding van € 7.640,50 gevorderd voor materiële schade en € 10.000,- voor immateriële schade. De rechtbank heeft de vordering tot immateriële schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen en een bedrag van € 1.000,- toegewezen, maar heeft de vordering voor de overige posten niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft ook een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, waarbij de verdachte verplicht is om het toegewezen bedrag aan de Staat te betalen, met de mogelijkheid van gijzeling bij niet-betaling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01.063856.21
Datum uitspraak: 28 september 2021
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
wonende te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 14 september 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 6 augustus 2021. Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 14 september 2021 is gewijzigd, is aan verdachte ten laste gelegd dat:
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in de periode van 1 januari 2003 tot en met 30 april 2005 te [gemeente] en/of [gemeente 2] , althans in het arrondissement Oost-Brabant, in elk geval in Nederland, met [slachtoffer] , geboren [geboortejaar 2] 1990, die de leeftijd van twaalf, maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd die hebben bestaan uit of mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , immers heeft hij, verdachte, meerdere malen, althans eenmaal, (telkens)
- die [slachtoffer] gekust/gezoend en/of
- met zijn, verdachtes, tong de vagina van die [slachtoffer] gelikt en/of die [slachtoffer] gebeft en/of
- zijn penis tegen de vagina en/of schaamstreek van die [slachtoffer] geduwd/gehouden en/of
- met zijn speeksel de vagina/schaamstreek nat gemaakt met zijn mond en/of hand(en) en/of
- zijn penis in de anus van die [slachtoffer] geduwd/gehouden en/of op-en-neergaande

bewegingen gemaakt met zijn penis in de anus van die [slachtoffer] en/of

- zijn penis in de vagina van die [slachtoffer] geduwd/gehouden en/of op-en-neergaande bewegingen gemaakt met zijn penis in de vagina van die [slachtoffer] en/of
- zijn vinger(s) in de anus van die [slachtoffer] geduwd/gehouden en/of op-en-neergaande bewegingen gemaakt met zijn vinger(s) in de anus van die [slachtoffer] en/of
- zijn vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer] geduwd/gehouden en/of op-en-neergaande bewegingen gemaakt met zijn vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer]

en/of

- zijn penis in de mond van die [slachtoffer] gebracht/gehouden.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De beoordeling van de ten laste gelegde feiten.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging is van mening dat de in de tenlastelegging achter het derde, vierde, vijfde en zesde gedachtestreepje opgenomen ontuchtige handelingen niet bewezen kunnen worden en heeft ten aanzien van deze onderdelen van de tenlastelegging vrijspraak bepleit. Voor het overige heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank.
De bewijsmiddelen. [1]
Een proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer] op 16 december 2020, pag. 10 t/m 32, voor zover deze inhoudt dat zij, toen zij 13 jaar oud was, na een motorrit door verdachte in zijn woning aan de [adres 2] seksueel is misbruikt;
De bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 14 september 2021 afgelegd.
Gelet op het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering zijn de hiervoor genoemde bewijsmiddelen niet uitgewerkt.
Nadere bewijsoverweging.
De rechtbank stelt voorop dat, gelet op het lange tijdsverloop tussen het ten laste gelegde feit en de aangifte (circa zeventien jaar), de verklaringen van zowel aangeefster als verdachte met behoedzaamheid moeten worden benaderd. Voor zover de inhoud van beide verklaringen overlapt, gaat de rechtbank uit van de juistheid daarvan. Aldus stelt de rechtbank vast dat op enig moment tussen december 2003 en april 2005 in de woning van verdachte aan de [adres 1] te [gemeente] tussen aangeefster en verdachte seksuele handelingen hebben plaatsgevonden en aangeefster op dat moment ten minste dertien en nog geen zestien jaar oud was. Daarover bestaat geen twijfel. Over wat die handelingen precies hebben ingehouden, bestaat die twijfel wel. De verklaringen van aangeefster en verdachte komen op dat punt namelijk niet overeen. Aangeefster heeft verklaard dat verdachte, na een poging haar met zijn penis vaginaal te penetreren, haar met zijn penis anaal gepenetreerd heeft en dat zij hem vermoedelijk ook heeft gepijpt. Verdachte heeft verklaard dat hij aangeefster heeft gezoend, haar vagina heeft gelikt (gebeft) en met zijn vingers in de vagina van aangeefster is geweest. Ook heeft verdachte verklaard dat aangeefster hem heeft gepijpt. Verdachte heeft ontkend aangeefster met zijn penis vaginaal of anaal te hebben gepenetreerd. Het is de taak van de rechtbank om uit beide verklaringen zonder redelijke twijfel vast te stellen wat er is gebeurd.
Bij lezing van de aangifte is de rechtbank opgevallen dat aangeefster zich van de gebeurtenissen veel details niet herinnert. Bepaalde punten meent zij zich weer precies te herinneren. De rechtbank kan, gelet op het enorme tijdsverloop en de leeftijd van aangeefster ten tijde van de gebeurtenissen, echter niet vaststellen of hetgeen aangeefster zich met zekerheid meent te herinneren, die gebeurtenissen juist weerspiegelen. Daar komt bij dat er geen ander bewijs is dat die herinneringen kan ondersteunen. Om die reden acht de rechtbank de verklaring van aangeefster ontoereikend om zonder redelijke twijfel vast te stellen wat er precies is gebeurd en er een bewezenverklaring op te baseren van de onderdelen van het ten laste gelegde waarover alleen zij verklaart. Anders dan aangeefster en de officier van justitie, ziet de rechtbank in de in het dossier opgenomen fragmenten van een Whatsappgesprek en telefoongesprek tussen aangeefster en verdachte, waarin aangeefster verdachte confronteert met de gebeurtenis van circa zeventien jaar geleden, geen erkenning door verdachte van de hem verweten vaginale en/of anale penetratie van aangeefster. De rechtbank interpreteert de woorden van verdachte in deze gesprekken als empathische onderkenning van aangeefsters beleving van de feiten. Door op sommige vragen van aangeefster bevestigend te reageren en niet met aangeefster in discussie te gaan, heeft verdachte aangeefster de ruimte geboden haar kant van het verhaal te vertellen en daarvoor begrip getoond. Voor de bewezenverklaring is de rechtbank, als gezegd, uitgegaan van de gebeurtenissen waarover zowel aangeefster als verdachte verklaart.
Zowel aangeefster als verdachte heeft verklaard dat na voornoemd voorval, tijdens de carnaval in (vermoedelijk) 2005, in de woning van de moeder van verdachte te [gemeente 2] nog eens intieme handelingen tussen aangeefster en verdachte hebben plaatsgevonden. Aangeefster heeft verklaard dat verdachte haar toen met zijn penis vaginaal heeft gepenetreerd. Verdachte heeft dit ontkend. Eveneens heeft verdachte ontkend die tweede keer met zijn vingers in de vagina van aangeefster te zijn geweest. Op grond van bovenstaande argumentatie kan de rechtbank ook ten aanzien van deze gebeurtenis niet zonder redelijke twijfel uitgaan van de (juistheid van de) verklaring van aangeefster. Bijgevolg acht de rechtbank ten aanzien van dit tweede voorval niet bewezen dat sprake is geweest van seksueel binnendringen door verdachte van het lichaam van aangeefster, zodat verdachte van dit tweede voorval zal worden vrijgesproken.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven opgesomde bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
in de periode van 6 december 2003 tot en met 30 april 2005 te [gemeente] met [slachtoffer] , geboren [geboortejaar 2] 1990, die de leeftijd van twaalf, maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd die mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , immers heeft hij, verdachte
- die [slachtoffer] gekust/gezoend en
- met zijn, verdachtes, tong de vagina van die [slachtoffer] gelikt en die [slachtoffer] gebeft en
- zijn vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer] geduwd/gehouden en op-en-neergaande bewegingen gemaakt met zijn vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer] en
- zijn penis in de mond van die [slachtoffer] gehouden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen (9) maanden, waarvan zeven maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee (2) jaren. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
Gelet op het lange tijdsverloop tussen het feit en de aangifte, de persoonlijke omstandigheden van verdachte (hij is onder andere mantelzorger van zijn moeder en tevens van een goede vriend) en het gegeven dat in de straat waar verdachte woont en in de straat waar zijn vriendin woont en waar hij regelmatig verblijft, een pamflet is verspreid dat verwijst naar deze zaak en kan worden aangemerkt als smaadschrift, heeft de verdediging verzocht aan verdachte een geheel voorwaardelijke straf op te leggen. Eventueel is verdachte in staat een taakstraf uit te voeren. Het ten laste gelegde feit is begaan voordat artikel 22b Sr van kracht was, zodat het daarin vervatte taakstrafverbod in onderhavige zaak niet van toepassing is.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
In zaken als de onderhavige, waarin sprake is van seksuele handelingen jegens een minderjarige, acht de rechtbank in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats. De rechtbank is evenwel van oordeel dat in onderhavige zaak sprake is van omstandigheden die maken dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet passend en geboden is. Allereerst acht de rechtbank van belang dat vanaf het moment dat verdachte het bewezen verklaarde feit heeft gepleegd ruim zestien jaar is verstreken. Verdachte heeft in die periode, althans voor zover bekend, geen strafbare feiten gepleegd. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat verdachte het door hem gepleegde strafbare feit in een vroeg stadium van het onderzoek heeft toegegeven en ook verder zijn volledige medewerking aan het onderzoek heeft verleend. De rechtbank heeft vernomen dat in de straat waar verdachte woont en in de straat waar zijn vriendin woont en waar hij regelmatig verblijft, door een (nog) onbekende persoon een pamflet over deze zaak is verspreid. Door de informatie op dit pamflet is verdachte mogelijk in zijn eer of goede naam aangetast. De rechtbank neemt aan dat dit gegeven en de druk van het in het openbaar terecht moeten staan, op verdachte reeds de nodige bestraffende werking hebben gehad. Bij de bepaling van de straf houdt de rechtbank met alle hiervoor genoemde omstandigheden in het voordeel van verdachte rekening.
Alle feiten en omstandigheden tegen elkaar afwegend, is de rechtbank van oordeel dat passend en geboden is verdachte te veroordelen tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie (3) maanden met een proeftijd van een (1) jaar. De rechtbank meent dat deze straf, die lichter is dan de door de officier van justitie gevorderde straf, de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt. Daarbij merkt de rechtbank op dat zij verdachte van ernstigste verweten gedragingen en van het tweede voorval een jaar later, heeft vrijgesproken, terwijl de officier van justitie die wel als uitgangspunt voor zijn strafeis heeft genomen.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .

De vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij heeft een vergoeding van materiële schade gevorderd ter hoogte van
€ 7.640,50. Het gaat daarbij – kort gezegd – om kosten die zij heeft gemaakt voor twee studies die zij vanwege een posttraumatische stressstoornis niet heeft kunnen afronden en daarnaast om parkeerkosten en kosten van medicatie. Verder heeft de benadeelde partij een immateriële schadevergoeding van € 10.000,- gevorderd.
Het standpunt van de officier van justitie.
Volgens de officier van justitie is het (rechtstreekse) verband tussen het strafbare feit en de in de vordering vermelde materiële schade gegeven, zodat dit deel van de vordering dient te worden toegewezen. De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat ook voor de in de vordering vermelde immateriële schade een vergoeding kan worden toegekend, maar heeft zich voor de hoogte van die toe te kennen vergoeding gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van de door de benadeelde partij overgeleverde stukken niet kan worden vastgesteld dat benadeelde partij [slachtoffer] aan een posttraumatische stressstoornis lijdt. Mocht daarvan al sprake zijn, dan kan niet worden vastgesteld dat deze stoornis het gevolg is van het handelen van verdachte. Evenmin kan worden vastgesteld dat het niet kunnen afronden van de studies het gevolg is van de stoornis. Daarvoor is nader onderzoek vereist. Omdat nader onderzoek naar het verband tussen het door verdachte gepleegde strafbare feit en de door benadeelde partij [slachtoffer] gevorderde materiële en immateriële schadevergoeding in de ogen van de verdediging een onevenredige belasting van het strafproces zou opleveren, heeft zij de rechtbank verzocht om de vordering in het geheel niet-ontvankelijk te verklaren.
Het oordeel van de rechtbank.
De gevorderde vergoeding van studiekosten (nummers 2 t/m 6). [2]
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat op grond van de door de benadeelde partij overgelegde stukken en de toelichting daarbij ter terechtzitting van 14 september 2021 niet kan worden vastgesteld dat de in de vordering vermelde materiële schade, voor zover deze ziet op de kosten die zijn gemaakt in verband met de opleiding aan [opleiding] en de kosten die zijn gemaakt in verband met de opleiding aan de Open Universiteit (posten 2 t/m 6), rechtstreeks is veroorzaakt door het bewezen verklaarde en strafbare handelen van verdachte. Om daarover een uitspraak te kunnen doen, is nader onderzoek benodigd. Nader onderzoek zou evenwel, mede gelet op de betwisting, een uitgebreide nadere behandeling ter terechtzitting vereisen en dat zou volgens de rechtbank leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding. Om die reden zal de rechtbank de benadeelde partij ten aanzien van deze posten in de vordering niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan deze onderdelen van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De gevorderde vergoeding van parkeerkosten (nummer 7).
Ten aanzien van de in de vordering vermelde parkeerkosten in verband met afspraken en gesprekken met de advocaat van benadeelde partij stelt de rechtbank vast dat deze niet kunnen worden aangemerkt als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit veroorzaakte schade. Ook komen deze parkeerkosten niet voor vergoeding in aanmerking in de vorm van proceskosten. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een redelijke wetsuitleg van artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering met zich brengt dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. In civiele procedures wordt de maatstaf voor de toekenning van proceskosten ontleend aan de artikelen 237 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna Rv). De civiele proceskostenregeling bevat een (in beginsel) limitatieve en exclusieve regeling voor de proceskostenvergoeding. Op grond van artikel 238, eerste en tweede lid, en artikel 239 Rv, in onderlinge samenhang bezien, komen alleen voor vergoeding in aanmerking reis-, verblijfs- en verletkosten voor het bijwonen van de zitting van de partij die aanspraak heeft op proceskostenvergoeding indien in persoon mag worden geprocedeerd en ook daadwerkelijk in persoon is geprocedeerd. Voor andere reis-, verblijfs- of verletkosten kent de proceskostenregeling geen vergoeding. De wet biedt derhalve geen mogelijkheid voor vergoeding van de door de benadeelde partij gevorderde parkeerkosten als proceskosten. Al met al zijn de gevorderde parkeerkosten niet voor toewijzing vatbaar. De rechtbank zal de vordering voor zover deze ziet op deze parkeerkosten dan ook afwijzen.
De gevorderde vergoeding van kosten voor medicatie (nummer 8).
Het laatste onderdeel van de gevorderde materiële schadevergoeding betreft de kosten die benadeelde partij heeft gemaakt voor de aanschaf van medicatie. Ook ten aanzien van dit gedeelte van de vordering geldt dat op grond van de overgelegde stukken en de toelichting daarbij ter terechtzitting niet eenvoudig is vast te stellen of en in hoeverre deze kosten zijn gemaakt in directe relatie tot het bewezen verklaarde feit dan wel of de schade rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit is toegebracht. Om daarover een uitspraak te kunnen doen, is nader onderzoek benodigd. Nader onderzoek zou evenwel, mede gelet op de betwisting, een uitgebreide nadere behandeling ter terechtzitting vereisen en dat zou volgens de rechtbank leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding. Om die reden zal de rechtbank de benadeelde partij ook ten aanzien van deze post in de vordering niet- ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan dit onderdeel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De gevorderde vergoeding van immateriële schade.
Uit de overgelegde stukken en het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde en strafbare handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Verdachte heeft ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van benadeelde partij. De aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat sprake is van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in haar persoon ‘op andere wijze’. Verdachte is hiervoor naar burgerlijk recht aansprakelijk Met de raadsman van verdachte is de rechtbank evenwel van oordeel dat op grond van de overgelegde stukken en de toelichting daarbij ter terechtzitting van 14 september 2021 niet kan worden vastgesteld wat het precieze aandeel is geweest van verdachte in de immateriële schade die benadeelde partij stelt te hebben geleden. De rechtbank stelt de immateriële schade die ten minste is veroorzaakt door het bewezen verklaarde feit naar schatting vast op € 1.000,-. Van de gevorderde immateriële schadevergoeding is derhalve naar het oordeel van de rechtbank een bedrag van € 1.000,- toewijsbaar. Met betrekking tot het overige deel van het gevorderde bedrag zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard.
Conclusie.
De rechtbank zal gezien het voorgaande de vordering tot een bedrag van € 1.000,- toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 december 2003 tot aan de dag der algehele voldoening. Het deel van de vordering dat ziet op de parkeerkosten zal de rechtbank afwijzen. Het deel van de vordering dat ziet op de studiekosten, de kosten voor medicatie en het restant van de gevorderde immateriële schade, zal de rechtbank niet-ontvankelijk verklaren. Voorts zal de rechtbank verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij ter zake van rechtsbijstand tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 december 2003 tot de dag der algehele voldoening. Ook zal de rechtbank gijzeling toepassen als hierna te melden.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 36f, 245 Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
 Een
gevangenisstrafvoor de duur van
drie (3) maanden voorwaardelijkmet een proeftijd van een (1) jaar.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] :
Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] , van een bedrag van € 1.000,-, bestaande uit immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 december 2003 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Wijst de vordering voor zover deze ziet op de door benadeelde partij gemaakte parkeerkosten af.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van haar vordering niet-ontvankelijk is en de vordering voor wat betreft dat gedeelte slechts kan aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Schadevergoedingsmaatregel.
Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer] , van een bedrag van € 1.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast van maximaal 20 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag bestaat uit € 1.000,- immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 december 2003 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E. Boersma, voorzitter,
mr. C.A. Mandemakers en mr. T. Kraniotis, leden,
in tegenwoordigheid van Mr. S. Kerssies, griffier,
en is uitgesproken op 28 september 2021.

Voetnoten

1.Tenzij anders vermeld wordt bij de aanduiding van de bewijsmiddelen verwezen naar de paginanummers uit het dossier van de politie, Eenheid Oost-Brabant, Dienst Regionale Recherche, Thematische Opsporing, Team zeden, locatie ‘s-Hertogenbosch, met proces-verbaalnummer PL2100-2020263188, afgesloten op 26 februari 2021, aantal doorgenummerde bladzijden: 310.
2.Tenzij anders vermeld, verwijzen de hieronder genoemde nummers naar de posten die in de vordering benadeelde partij onder materiële schade zijn opgenomen.