ECLI:NL:RBOBR:2021:504

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 februari 2021
Publicatiedatum
8 februari 2021
Zaaknummer
19/3013V
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring wegens niet betalen griffierecht

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 8 februari 2021 uitspraak gedaan over het verzet van een opposante tegen een eerdere uitspraak waarbij haar beroep niet-ontvankelijk was verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht. De opposante had beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking Oost-Brabant, die betrekking had op een object in een bepaalde woonplaats. De rechtbank had eerder, op 20 februari 2020, het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet was voldaan. De opposante voerde verzet aan, waarbij zij stelde dat zij niet tijdig had kunnen betalen omdat het griffierecht op naam van haar gemachtigde was verzonden en het objectadres niet op de correspondentie was vermeld. De rechtbank behandelde het verzet op 29 januari 2021, waarbij de gemachtigde van de opposante het woord voerde. De rechtbank overwoog dat het verzet enkel betrekking had op de vraag of de rechtbank ten onrechte tot vereenvoudigde behandeling was overgegaan. De rechtbank concludeerde dat de opposante niet in verzuim was geweest en dat de argumenten van de opposante niet voldoende waren om het verzet gegrond te verklaren. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af, omdat er nog geen sprake was van overschrijding. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet ongegrond, waardoor de eerdere uitspraak in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats: ‘s-Hertogenbosch
zaaknummer: SHE 19/3013 V
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2021 op het verzet van

[bedrijf] , te [vestigingsplaats] , opposante

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels),

Procesverloop

Opposante heeft tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking Oost-Brabant (de heffingsambtenaar) van 14 november 2019 beroep ingesteld. Deze uitspraak op bezwaar heeft betrekking op [adres] in [woonplaats] .
Bij uitspraak van 20 februari 2020 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard in verband met het niet betalen van het verschuldigde griffierecht.
Opposante heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan.
Het verzet is behandeld op de zitting van 29 januari 2021 via een digitaal communicatiemiddel. Vanwege een instabiele verbinding is de zitting grotendeels via een telefonisch inbelmogelijkheid voortgezet. Namens opposante heeft haar gemachtigde het woord gevoerd.

Overwegingen

1. Verzet, als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), betreft uitsluitend de vraag of de rechtbank ten onrechte tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan wegens – in dit geval – de kennelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep. ‘Kennelijk’ betekent dat over de uitkomst van de procedure in redelijkheid geen twijfel mogelijk is.
2. Op grond van artikel 8:41, eerste lid, van de Awb wordt door de griffier van de indiener van het beroepschrift een griffierecht geheven. In het zesde lid van dit artikel is bepaald dat een beroep niet-ontvankelijk is als het griffierecht niet tijdig is bijgeschreven op de rekening van de rechtbank of ter griffie is gestort, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het griffierecht niet is voldaan.
4. Opposante heeft in het verzetschrift aangevoerd dat een beroep is gedaan op betalingsonmacht. In het aanvullend verzetschrift van 14 januari 2021 heeft opposante aangevoerd dat op de griffierechtnota niet het adres van het object is vermeld en dat om die reden geen tijdige en correcte betaling kon worden verricht. Door de rechtbank is volgens opposante toegezegd dat het objectadres zou worden vermeld in de correspondentie. Ook heeft de gemachtigde een griffierechtnota ontvangen op zijn naam ontvangen en is de nota ten onrechte niet op naam van opposante gesteld. Opposante heeft, onder het overleggen van verschillende stukken van verschillende gerechten, gewezen op de landelijke praktijk inzake de adressering van griffierechtnota’s. Daarnaast heeft opposante verwezen naar meerdere andere uitspraken waarin door haar gedane verzetten in soortgelijke zaken gegrond zijn verklaard. Het betreft onder meer uitspraken van het Gerechtshof Den Haag van 5 april 2019 (kenmerken BK-18/00984, BK-18/00936 en BK-18/00937) en een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 juni 2019 (kenmerk 18/00361 en 18/00362 te vinden onder ECLI:NL:GHAMS:2019:2559). Verder maakt opposante wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn aanspraak op een immateriële schadevergoeding.
5. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is. Gelet hierop passeert de rechtbank de argumenten van opposante die betrekking hebben op het onderliggende inhoudelijke geschil. Dat geldt ook voor de grond dat tijdens een verzetprocedure pogingen tot schikking kunnen worden gedaan en dat de rechtbank het schikkingsvoorstel van opposante had moeten doorsturen. Daarvoor bestaat in beginsel geen aanleiding als de inhoud niet (meer) aan de orde is. Opposante heeft aangevoerd dat slecht één keer griffierecht is verschuldigd omdat sprake is van een meerledig WOB-verzoek/informatieverzoek. Opposante heeft verwezen naar een brief van 20 december 2018. Op de zitting heeft de gemachtigde aangegeven dat deze verzetsgrond als vervallen kan worden beschouwd. Ook heeft de gemachtigde toegegeven dat er in deze zaak geen sprake is van splitsing van zaken, zodat ook die verzetsgrond onbesproken kan blijven.
6. De rechtbank stelt vast dat met dagtekening 22 november 2019 een griffienota naar de gemachtigde van opposante is gezonden, met het verzoek om het verschuldigde griffierecht van € 345,- te voldoen. Omdat op deze griffierechtnota geen betaling is gevolgd, heeft de rechtbank bij (per aangetekende post verzonden) brief met dagtekening 21 december 2019 aan de gemachtigde een betalingsherinnering gezonden. In de betalingsherinnering is vermeld dat het verschuldigde griffierecht van € 345,- binnen vier weken na dagtekening van die brief moest zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank. Verder is vermeld dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als het griffierecht niet tijdig wordt betaald. De rechtbank heeft via www.tracktrace.nl (een website van PostNL) vastgesteld dat de brief van 21 december 2019 door of namens de gemachtigde van opposante is ontvangen op 24 december 2019. Nu de gemachtigde van opposante de betalingsherinnering heeft ontvangen en opposante daarna niet tot betaling is overgegaan, is het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
7. Beoordeeld moet worden of aan het niet betalen van het griffierecht omstandigheden ten grondslag hebben gelegen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat opposante terzake niet in verzuim is geweest (artikel 8:41, zesde lid, van de Awb).
Nota op verkeerde naam?
8.1.
Opposante heeft aangevoerd dat zij direct bij het inleidend beroep heeft verzocht om een griffierechtnota op haar naam in plaats van de naam van haar gemachtigde. De rechtbank begrijpt uit hetgeen namens opposante op de zitting is toegelicht dat een gewijzigde tenaamstelling de gemachtigde zou helpen om het verschuldigde bedrag in rekening te brengen bij zijn cliënt. De rechtbank volgt opposante hierin niet. De nota wordt gericht aan de indiener van het beroep en dat is in dit geval de gemachtigde van opposante. Niet valt in te zien welke belemmering deze wijze van adressering opwerpt voor het doorberekenen van het griffierecht aan opposante. De gevolgen van het ongebruikt laten verstrijken van de betaaltermijn moeten voor rekening en risico van gemachtigde zijn cliënte komen. De gestelde vertraging in de financiële afwikkeling leidt niet tot de conclusie dat sprake is van een verschoonbaar verzuim.
8.2.
Namens opposante is gewezen op brieven van andere rechtbanken die wel zijn overgegaan tot creditering van reeds verzonden nota’s en het versturen van een nota met een gewijzigde tenaamstelling. De rechtbank stelt vast dat de door opposante overgelegde voorbeelden stammen uit 2018. Deze rechtbank heeft de gemachtigde bij brieven van
14 januari 2019 en 9 juli 2020 laten weten dat zijn verzoek om verzending van de griffierechtnota op naam van zijn cliënten, niet wordt gehonoreerd. Ook hier kan de rechtbank daarom niet concluderen tot een verschoonbaar verzuim.
Objectadres opnemen in brieven
9. Namens opposante is gewezen op de afspraak die met deze rechtbank is gemaakt ten aanzien van het opnemen van het objectadres in de griffierechtnota. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de gemachtigde dit voorstel heeft gedaan, maar dat dit voorstel uitdrukkelijk is afgewezen bij de eerder genoemde brief van 14 januari 2020. Ook later (bij brief van 9 juli 2020) is schriftelijk aan de gemachtigde meegedeeld dat zijn (herhaald) verzoek is afgewezen. Het opnemen van een objectadres legt in verband met de eisen die de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) stelt een te hoge druk op de griffie. Er bestaat geen afspraak met deze rechtbank dat het objectadres zou worden opgenomen in de ontvangstbevestiging of griffierechtnota. De rechtbank is van oordeel dat uit de griffierechtnota in deze zaak (waarop het procedurenummer, de naam van de cliënt en de naam van de verwerende instantie zijn vermeld) in combinatie met de ontvangstbevestiging van het beroep (met procedurenummer en datum van het bestreden besluit) is te herleiden om welke beroepszaak het gaat. Namens opposante is gesteld dat dit te veel uitzoekwerk oplevert, zeker gezien de grote aantallen zaken die de gemachtigde heeft lopen bij verschillende rechtbanken. De rechtbank begrijpt dit enerzijds. Anderzijds is dit een gevolg van de keuze van gemachtigde om als eenmanskantoor grote hoeveelheden zaken aan te brengen. Bovendien kan de gemachtigde, als er onduidelijkheid bestond over de vraag op welke zaak de nota’s betrekking hebben, binnen de termijn die hem voor betaling van het griffierecht geboden is, navraag doen bij de rechtbank en/of het LDCR (de financiële dienst van de rechtspraak). Gesteld noch gebleken is dat gemachtigde dat gedaan heeft. Van een professioneel rechtsbijstandverlener mag dat wel verwacht worden. De rechtbank benadrukt dat het daarbij niet gaat om het opvragen van overzichten van lopende zaken. De gemachtigde is zelf verantwoordelijk voor zijn administratie.
Betalingsonmacht
10. Opposante heeft gesteld dat zij een beroep heeft gedaan op betalingsonmacht. De gemachtigde van opposante heeft op de zitting desgevraagd erkend dat hij niet vóór afloop van de laatste betaaltermijn voor het griffierecht een beroep op betalingsonmacht heeft gedaan. Hij is van mening dat hij dat in de huidige stand van de procedure alsnog kan doen. Verder heeft hij toegelicht dat de COVID-19 pandemie maakt dat zijn cliënten (veelal vennootschappen met meerdere filialen van kledingwinkels) het griffierecht niet kunnen betalen.
11.Voor de rechtbank staat vast dat (de gemachtigde van) opposante twee griffierechtnota’s heeft ontvangen. Die zijn verstuurd in de periode november en december 2019 en boden een betaaltermijn tot medio januari 2020. In die periode was er nog geen sprake van de COVID-19 crisis. Wat gemachtigde nu aanvoert kan daarom niet gelden als reden die het niet betalen van het griffierecht toen verontschuldigbaar maakt. Dat er mogelijk nu wel betalingsproblemen zijn (hetgeen alleen gesteld is en niet is onderbouwd) is niet relevant.
Coulance
12. Opposante heeft onder verwijzing naar een drietal procedures bij het Gerechtshof Den Haag en een bij het Gerechtshof Amsterdam verzocht om een “terme de grâce”, een nadere korte termijn om alsnog het griffierecht te betalen. Uit de overgelegde uitspraken blijkt dat deze Hoven in de correspondentie rond het griffierecht aanleiding hebben gezien om alsnog gelegenheid tot betaling te bieden. Zoals uit de overwegingen 6 en 9 van deze uitspraak blijkt is er in deze zaak geen onduidelijkheid over de termijn. Bovendien zijn de nota’s ontvangen en was de daarin opgenomen informatie voldoende duidelijk en eenduidig (procedurenummer, naam opposante en naam verweerder). De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om het verzoek van opposante te honoreren. Bovendien is een dergelijke laatste termijn moeilijk te rijmen met wat de gemachtigde stelt over de huidige betalingsonmacht van opposante.
Overig
12. Namens opposante is – naast de al eerder genoemde brieven en uitspraken - een grote hoeveelheid kopieën van uitspraken, arresten en brieven van diverse rechtbanken en hoven overgelegd. Deze zijn ter illustratie of onderbouwing van de stellingen van de gemachtigde van opposante. Deels hebben zij ook betrekking op de ingetrokken verzetgronden (zie overweging 5 van deze uitspraak). Geen van de overgelegde stukken leidt de rechtbank tot het oordeel dat het verzet gegrond verklaard moet worden. Uit geen van de stukken blijkt van een gelijke situatie die ook gelijk behandeld zou moeten worden.
13. Het voorgaande overziend is de rechtbank van oordeel dat opposante in verzet geen argumenten heeft aangevoerd die tot gegrondverklaring van het verzet leiden.
Redelijke termijn
14. Opposante heeft een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn en is verzocht om vergoeding van de schade. De rechtbank wijst het verzoek van opposante tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af. De rechtbank maakt uit de stukken op dat opposante op 28 februari 2019 bezwaar heeft gemaakt. In de onderhavige zaak is daarom nog geen twee jaar verstreken sinds de start van de procedure en is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
Conclusie
15. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak van 20 februari 2020 in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Vries, rechter, in aanwezigheid van M. Verbeek, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 8 februari 2021.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.