Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 september 2021 in de zaken tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser,
Procesverloop
23 maart 2021. Eiser en zijn partner zijn verschenen, vergezeld van de gemachtigde en
mr. M. Toonders. Namens verweerder zijn mr. C.W.M. van Alphen en mr. M. Stoof verschenen. Namens de Werkgroep zijn [naam] , [naam] en [naam] verschenen en de gemachtigde.
Overwegingen
1 mei 2020. De relevante planregels uit het toepasselijke bestemmingsplan staan in de bijlage bij deze uitspraak.
- Eiser dient de aangelegde inrit binnen vier maanden te verwijderen en verwijderd te houden en het terrein dat een verandering heeft ondergaan te herstellen, alsmede de onverharde inrit op de oorspronkelijke locatie te handhaven, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25.000,00 per week met een maximum van € 150.000,00. In het besluit van 1 mei 2020 heeft verweerder aangekondigd in te kunnen stemmen met een opschorting van de aan deze last verbonden begunstigingstermijn totdat op het beroep in zaak SHE 19/3457 is beslist.
- Eiser dient het verwijderen van houtopstanden en elke vorm van grondbewerking als gevolg van het verwijderen van houtopstanden te beëindigen en beëindigd te houden op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00.
- Eiser mag de plaatselijke bodemstructuur en het natuurlijke reliëf van de bodem op alle percelen niet aantasten op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00.
- Er mag geen beregening en besproeiing van de jonge aanplant op de percelen met ter plaatse gewonnen grondwater plaatsvinden op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00.
- Aan de drie laatstgenoemde lasten is een maximum verbonden van € 75.000,00.
artikel 6:19 van de Awb, voor zover in dit besluit lasten onder dwangsom zijn opgelegd ter uitvoering van het besluit van 19 november 2019. De derde en de vierde last houden geen verband met het besluit van 19 november 2019 of het inleidende verzoek om handhaving van de Werkgroep, zodat deze besluitonderdelen een primair besluit zijn waartegen bezwaar openstaat. De rechtbank zal het hiertegen gerichte beroep van eiser niet niet-ontvankelijk verklaren en terugsturen naar verweerder. Omdat eiser verweerder op 23 maart 2021 heeft verzocht (voor zover nodig) om rechtstreeks beroep in te kunnen stellen en verweerder hiermee heeft ingestemd, zal de rechtbank het beroep van eiser, voor zover dit is gericht tegen de derde en de vierde last in het besluit van 1 mei 2020 ook inhoudelijk behandelen.
1 mei 2020, voor zover eiser hierbij is gelast om de aangelegde verharde inrit te verwijderen en verwijderd te houden en het terrein dat een verandering heeft ondergaan te herstellen, niet slaagt. Dit onderdeel van het besluit blijft daarom in stand. Het beroep tegen het tweede onderdeel van de eerste last in het besluit van 1 mei 2020 slaagt wel en de rechtbank zal dit onderdeel daarom vernietigen. In de uitspraak van heden in de zaak over de omgevingsvergunning voor de aanleg van de uitrit (SHE 20/2161) heeft de rechtbank het besluit van 3 maart 2021 gedeeltelijk in stand gelaten en aangevuld met een voorschrift. Dat betekent dat vanaf 3 maart 2021 géén sprake meer is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo. Het is aan verweerder om te bepalen of hij in deze omstandigheid aanleiding ziet om de eerste last onder dwangsom in het besluit van 1 mei 2020 geheel in te trekken.
3 maart 2020. De rechtbank is daarom van oordeel dat het besluit van 1 mei 2020 op dit onderdeel onvoldoende is onderbouwd en onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. De beroepsgronden van eiser en de Werkgroep slagen.
1 mei 2020 is vernietigd.
Beslissing
- verklaart het beroep van eiser tegen het besluit van 19 november 2019 en tegen het besluit van 1 mei 2020 gegrond;
- verklaart het beroep van de Werkgroep tegen het besluit van 1 mei 2020 gegrond;
- vernietigt het besluit van 1 mei 2020, voor zover eiser daarbij is gelast de bestaande onverharde inrit op de oorspronkelijke locatie te handhaven, eiser is gelast de plaatselijke bodemstructuur en het natuurlijke reliëf van de bodem op alle percelen niet aan te tasten en eiser
- gelast verweerder om binnen tien weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met betrekking tot het zonder aanlegvergunning uitvoeren van het ontgronden, afgraven, egaliseren, diepploegen, diepwoelen en ophogen van gronden in strijd met artikel 14.4.1, onder c, van de planregels in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo;
- gelast verweerder om binnen tien weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met betrekking tot de overtreding van artikel 39.15.2 van de planregels in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van (in totaal) € 352,00 aan eiser te vergoeden;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,00 aan de Werkgroep te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.244,00;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van de Werkgroep tot een bedrag van