ECLI:NL:RBOBR:2021:4819

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
9 september 2021
Zaaknummer
C/01/359596 FA RK 20-2762
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en alimentatieverplichting met betrekking tot schenking en gemeenschap van goederen

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. De man heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken en om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud voor de vrouw vast te stellen. De vrouw heeft een onderhoudsbijdrage van € 392,00 per maand verzocht, terwijl de man deze behoefte betwistte en stelde dat hij onvoldoende draagkracht had. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft van € 371,00 per maand, en heeft de man veroordeeld tot betaling van € 325,00 per maand aan de vrouw.

Daarnaast heeft de rechtbank zich gebogen over de verdeling van de gemeenschap van goederen, waarbij de man een schenking van € 70.000,00 van zijn moeder heeft ingeroepen. De vrouw betwistte dat deze schenking onder uitsluiting viel en de rechtbank heeft geoordeeld dat de man niet heeft aangetoond dat de schenking niet in de gemeenschap van goederen valt. De rechtbank heeft bepaald dat de netto verkoopopbrengst van de woning, die € 106.612,95 bedraagt, bij helfte moet worden verdeeld. Ook heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw een bedrag van € 194,53 aan de man moet betalen voor door hem betaalde lasten van de voormalige echtelijke woning. De rechtbank heeft de partijen opgedragen om de verdeling van hun gemeenschap van goederen ten overstaan van een notaris te regelen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
locatie 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rekestnummer: C/01/359596 / FA RK 20-2762
Beschikking d.d. 30 juni 2021 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[Naam verzoeker]
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. P.A.M. Verkuijlen, gevestigd te Sint-Oedenrode,
tegen
[naam verweerder] ,
wonende te [woonplaats1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. I.W.A.J. van Pelt, gevestigd te Veghel.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 17 juni 2020;
- het verweerschrift van de vrouw, tevens zelfstandig verzoek;
- het verweerschrift van de man op het zelfstandig verzoek;
- een aanvullend verzoek van de man, ingekomen op 2 april 2021;
- een akte uitlating eiswijziging, tevens eiswijziging van de vrouw, ingekomen op
14 april 2021;
- de correspondentie waaronder:
 een brief van mr. Verkuijlen met bijlagen, d.d. 7 april 2021
 een brief van mr. Verkuijlen d.d. 19 april 2021;
 de op de mondelinge behandeling overgelegde jusvergelijking.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 april 2021.
Bij die gelegenheid zijn verschenen: partijen bijgestaan door hun advocaten.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar in algehele gemeenschap van goederen gehuwd op
[huwelijksdatum] te [plaats] .
2.2.
Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren.
2.3.
Scheiding
2.3.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.3.2.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.4.
Partneralimentatie
2.4.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen van € 392,00 per maand. Zij stelt dat zij behoefte heeft aan deze onderhoudsbijdrage en dat de man in staat is om deze te voldoen.
2.4.2.
De man heeft verweer gevoerd. De man betwist de wijze waarop de vrouw haar behoefte heeft becijferd. De man stelt dat de vrouw in staat moet worden geacht om haar arbeidsduur uit te breiden en dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de verzochte onderhoudsbijdrage te voldoen. Ten slotte stelt de man dat een jusvergelijking moet worden gemaakt.
2.4.3.
Behoefte
Tussen partijen is niet langer in geschil dat voor de bepaling van de behoefte van de vrouw uit kan worden gegaan van de zogenaamde Hofnorm en dat het jaar 2020 als refertejaar geldt.
Door beide partijen is een berekening overgelegd voor de bepaling van de behoefte. De vrouw komt tot een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 2.922,00 per maand met een behoefte volgens de Hofnorm van € 1.753,00 per maand.
De man komt tot een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 2.793,00 per maand met een behoefte volgens de Hofnorm van € 1.675,00 per maand.
Op de mondelinge behandeling hebben beide partijen ingestemd met middeling van deze bedragen. De rechtbank gaat dan ook uit van een netto behoefte volgens de Hofnorm van
€ 1.714,00 per maand (€ 1.753,00 + € 1.675,00 /2) .
2.4.4.
Behoeftigheid
De behoeftigheid van de vrouw is in geschil. De vrouw is van mening dat zij haar verdiencapaciteit niet kan uitbreiden op grond van medische omstandigheden.
De man stelt dat de vrouw onvoldoende onderbouwd waarom zij haar verdiencapaciteit niet kan uitbreiden. Hij betwist de juistheid van de overgelegde rapportages daaromtrent, met name omdat deze niet meer actueel zijn.
2.4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. De medische omstandigheden die door de vrouw worden gesteld, een auto-immuunziekte, ongedefinieerde collageen ziekte met fenomeen, moeite met verdragen van vast voedsel, incontinentie, een beperkt volume van de longfunctie, een beperkte mobiliteit en energetisch beperkingen op diverse vlakken worden als zodanig door de man onvoldoende betwist. De man stelt weliswaar “van horen zeggen” dat de vrouw meer mobiel is dan zij doet voorkomen, maar geeft ook aan daarvan geen bewijs te kunnen overleggen.
De vrouw heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat zij 80-100% arbeidsongeschikt is en periodieke herkeuringen krijgt. Er heeft recent geen herkeuring meer plaatsgevonden. De rechtbank heeft gelet op de overgelegde stukken geen reden om aan de juistheid van het door de vrouw gestelde arbeidsongeschiktheidspercentage te twijfelen.
Uit de door de vrouw overgelegde loonstroken blijkt dat zij op dit moment gemiddeld 106,67 uur per maand werkt. Dat is gemiddeld ongeveer 5 uur per dag. Door de vrouw is onweersproken gesteld dat het aantal uren dat zij werkt is afgestemd met de uitvoeringsorganisatie.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het aantal uren dat de vrouw op dit moment werkt passend is bij haar verdiencapaciteit.
2.4.6.
Dit betekent dat de rechtbank rekening houdt met het bruto inkomen volgens de loonstroken van de vrouw van € 1.334,72 bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering. In mindering strekt de ingehouden pensioenpremie volgens de loonstroken. Op het netto besteedbaar inkomen van de vrouw moet ten slotte een netto premie WGA-WHK van € 5,00 per maand in mindering worden gebracht. Dit betreft een premie die de werkgever op de werknemer mag verhalen. De vrouw heeft hierin geen keuze. De premie is opgenomen bij post 119b van de berekening.
Rekening houdend met de fiscale tarieven 2021 becijfert de rechtbank een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.343,00 per maand. De berekening met kenmerk “NBI vrouw 2021” is aangehecht aan deze beschikking.
2.4.7.
De vrouw heeft aldus een aanvullende behoefte van € 371,00 € 1.714,00 –
€ 1.343,00) per maand. Gebruteerd bedraagt die behoefte € 689,00 per maand.
2.4.8.
Draagkracht van de man
Voor de bepaling van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van de navolgende financiële gegevens. Voor zover die gegevens tussen partijen niet vaststaan zal de rechtbank daarop gemotiveerd beslissen.
2.4.9.
Niet in geschil is dat voor de bepaling van de draagkracht van de man uitgegaan kan worden van het fiscaal loon 2020 van € 19.841,00 zoals vermeld op de jaaropgave 2020.
2.4.10.
Maandelijkse lasten van de man
De rechtbank neemt de navolgende maandelijkse lasten in aanmerking, die niet in geschil zijn:
  • het normbedrag voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet;
  • een woonlast van € 300,00;
  • basispremie ziektekosten € 124,45;
  • aanvullende premie ziektekosten, totaal € 25,50;
  • eigen risico € 32,00.
2.4.11.
In mindering strekken:
  • een bedrag van € 223,00 voor de gemiddelde basishuur;
  • een bedrag van € 34,00 voor het in het normbedrag begrepen nominaal deel ziektekostenverzekering;
  • een zorgtoeslag van € 107,00 per maand.
2.4.12.
Fiscale aspecten
De rechtbank houdt rekening met de navolgende fiscale aspecten:
  • de fiscale tarieven 2021;
  • de algemene heffingskorting;
  • de arbeidskorting.
2.4.13.
Conclusie draagkracht
Op grond van voorgaande omstandigheden becijfert de rechtbank een draagkracht van de man van € 325,00 per maand. De berekening met kenmerk ‘Draagkracht man 2021” is aangehecht aan deze beschikking.
2.4.14.
Jusvergelijking
De man stelt dat een jusvergelijking moet worden gemaakt, omdat de vrouw geen woonlast opgeeft. Bij vergelijking van de draagkracht van partijen blijkt, aldus de man, dat geen bijdrage in het levensonderhoud verschuldigd is. Op de mondelinge behandeling is door de man een berekening overgelegd.
2.4.15.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Zij stelt dat het normaal is dat een ex-echtgenoot in de eerste fase van de echtscheiding minder of geen woonlasten heeft. De vrouw moet vanwege haar beperkingen langer wachten op geschikte woonruimte. De overgelegde berekening wordt betwist, omdat deze onduidelijk is.
2.4.16.
De rechtbank overweegt als volgt. In de door de man overgelegde jusvergelijking ontbreekt inzicht in de lasten die worden meegenomen. De man heeft op de mondelinge behandeling geen verdere duidelijkheid kunnen verschaffen. Het enkele feit dat de vrouw geen woonlasten heeft is onvoldoende om te komen tot een jusvergelijking.
Weliswaar heeft de vrouw op dit moment geen woonlasten, maar zij heeft voldoende gesteld om aan te nemen dat dit geen blijvende situatie is. De rechtbank gaat ervan uit dat ook de woonlasten van de man in de toekomst nog kunnen veranderen, omdat hij nu bij zijn moeder inwoont. Welke woonlasten in de toekomst in aanmerking moeten worden genomen valt nu nog niet te zeggen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de jusvergelijking van de man niet kan worden gevolgd.
2.4.17.
Dit betekent dat de rechtbank de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zal vaststellen op € 325,00 per maand.
2.5.
Verdeling
2.5.1.
De man heeft aanvankelijk verzocht de verdeling te bevelen van de tussen de partijen bestaande gemeenschap van goederen ten overstaan van een notaris en met benoeming van onzijdige personen. De man heeft zijn verzoek nadien gewijzigd en heeft – zo begrijpt de rechtbank – primair verzocht de verdeling van de gemeenschap van goederen vast te stellen dan wel de wijze van verdeling daarvan te gelasten voor wat betreft de woning en de bankrekeningen van partijen, zoals door hem verwoord in zijn aanvullend verzoek, en voor het overige de verdeling te bevelen ten overstaan van een notaris en met benoeming van onzijdige personen.
Subsidiair verzoekt de man dat de rechtbank de wijze van verdeling gelast dan wel zelf de verdeling vaststelt, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang.
2.5.2.
De vrouw voert verweer. Zij verzoekt het primaire verzoek van de man af te wijzen en het subsidiaire verzoek toe te wijzen. Bij wijze van zelfstandig verzoek verzoekt de vrouw partijen te bevelen om de netto opbrengst van de verkoop van de woning te verdelen zoals door haar aangegeven.
De vrouw heeft aangevoerd dat er ten aanzien van de schenking aan de man door zijn moeder geen sprake is van een uitsluitingsclausule, waardoor de man geen vergoedingsrecht heeft en de schenking in de gemeenschap valt. De netto opbrengst van de woning,
€ 106.612,95, dient bij helfte te worden verdeeld zonder verdere verrekening. Partijen dienen elkaar over en weer inzage te geven in de saldi van hun bankrekeningen. Deze saldi dienen tussen partijen eveneens te worden verdeeld.
2.5.3.
Peildatum
De peildatum voor omvang van de gemeenschap van goederen is 17 juni 2020, de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend. De peildatum voor de waardering van de bestanddelen van de gemeenschap van goederen is de datum waarop de goederen feitelijk worden verdeeld of geleverd, tenzij op grond van een overeenkomst van partijen of de redelijkheid en billijkheid een andere datum geldt.
2.5.4.
Omvang
Op grond van hetgeen door partijen is gesteld in hun processtukken en op de mondelinge behandeling wordt de rechtbank verzocht te oordelen over de volgende bestanddelen van de gemeenschap van goederen;
  • de woning staande en gelegen aan het [straatnaam] te [plaats1] , bezwaard met een hypothecaire geldlening Nationale Nederlanden;
  • een schenking groot € 70.000,00;
  • de saldi van de bankrekening van partijen.
2.5.5.
Woning en de schenking
Woning
2.5.6.
Vast staat dat de woning staande en gelegen aan het [straatnaam] te [plaats1] is verkocht aan derden en op 21 augustus 2020 is geleverd aan de kopers. De hypothecaire geldlening is daarbij afgelost. De door partijen te ontvangen verkoopopbrengst bedraagt € 106.612,95. Dit bedrag staat in depot bij de notaris.
2.5.7.
Partijen verschillen van mening over de verdeling van de verkoopopbrengst. De man stelt dat hij van zijn moeder een schenking van € 70.000,00 heeft ontvangen, waarbij door zijn moeder is bepaald dat deze schenking niet in een gemeenschap van goederen valt, de zogenaamde uitsluiting of uitsluitingsclausule. De man stelt dat hij een bedrag van € 62.575,92 heeft besteed aan de woning en dat hem naar rato een vergoeding toekomt, door hem becijferd op € 76.797,22.
Voorts stelt de man dat het restant bedrag van de schenking, € 7.424,08 (€ 70.000,00 minus € 62.575,92) eveneens is besteed aan de gemeenschap, zodat ook dit bedrag aan hem moet worden vergoed.
Ten slotte stelt de man dat hij € 389,06 aan kosten heeft voldaan voor de woning, welk bedrag eveneens aan hem moet worden vergoed. Het restant bedrag dat in depot staat, door de man becijferd op € 22.001,55, moet tussen partijen worden verdeeld.
2.5.8.
De vrouw betwist dat aan de schenking een uitsluitingsclausule is verbonden. Van een vergoedingsrecht van de man op de gemeenschap kan dan ook geen sprake zijn.
De netto verkoopopbrengst van de woning, € 106.612,95, dient volgens de vrouw bij helfte te worden verdeeld zonder verdere verrekening. Ten aanzien van de kosten die de man heeft voldaan stelt de vrouw dat deze moeten worden verdeeld en om die reden niet volledig in mindering op de verkoopopbrengst kunnen strekken.
Schenking
2.5.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat de moeder van de man op 27 december 2017 een bedrag van € 70.000,00 heeft overgemaakt aan de man. Dit bedrag is geboekt op de privérekening van de man. De man heeft op dezelfde dag het volledige bedrag overgeboekt naar zijn spaarrekening. Dat het bedrag van € 70.000,00 bestemd was voor de aanschaf van een woning is tussen partijen niet in geschil.
Het geschil tussen partijen ten aanzien van de schenking spitst zich toe op de vraag of deze schenking door de moeder van de man heeft plaatsgevonden onder uitsluiting.
2.5.10.
Wil er sprake zijn van een schenking die niet in een gemeenschap van goederen valt, dan moet de schenker bij de schenking bepalen dat de schenking niet in een gemeenschap van goederen valt. Nu de vrouw betwist dat de moeder van de man onder uitsluiting een bedrag van € 70.000,00 heeft geschonken aan de man, rust op de man de bewijslast om te bewijzen dat bij de schenking door de schenker, de moeder van de man, is bepaald dat de schenking buiten een huwelijksvermogensgemeenschap valt.
2.5.11.
De man verwijst ter onderbouwing van zijn stelling allereerst naar de bankafschriften die door hem zijn overgelegd. Op het bankafschrift op naam van de man van 29 december 2017 staat bij de overboeking van de moeder van de man op 27 december 2017: “schenking voor huis”. De rechtbank is van oordeel dat daaruit wel blijkt dat er is geschonken maar niet dat deze onder uitsluiting is gedaan.
2.5.12.
Daarnaast onderbouwt de man zijn stelling dat er sprake is van een schenking onder uitsluiting door te wijzen op een schenkingsovereenkomst, gedateerd 27 december 2017. In artikel 2 lid 2 van die overeenkomst is bepaald dat hetgeen geschonken is alsmede de vruchten daarvan buiten elke huwelijksvermogensgemeenschap valt.
De vrouw betwist dat de schenkingsovereenkomst voorafgaand aan de schenking of op het moment van schenking tot stand is gekomen. De vrouw stelt dat de schenkingsovereenkomst achteraf is opgemaakt, in februari 2018, omdat deze nodig was voor de afronding van de financiering voor de aankoop van de woning. Zij wijst op de mailwisseling met de adviseur van partijen, [naam adviseur] . Namens de man is op de mondelinge behandeling het standpunt ingenomen dat de overgelegde e-mails valselijk zijn opgemaakt.
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw heeft een aantal e-mails tussen de vrouw en [naam adviseur] overgelegd, beginnend op 2 februari 2018 en eindigend op 5 februari 2018. Uit die e-mails in hun onderling verband beschouwd blijkt dat [naam adviseur] niet in het bezit was van een schenkingsovereenkomst en ook partijen niet. Een “lege” schenkingsovereenkomst is daarna per mail van 5 februari 2018 door [naam adviseur] toegezonden met de vraag deze in te vullen en getekend te retourneren. [naam adviseur] bericht in diezelfde mail van 5 februari 2018 nog uitdrukkelijk: “
Let er wel op dat de datum van ondertekening hetzelfde is dan de werkelijke datum van schenken”.
Uit dit alles volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de schenkingsovereenkomst om financiële dan wel fiscale redenen achteraf is opgesteld en niet op 27 december 2017.
2.5.13.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling de stelling ingenomen dat de door de vrouw overgelegde e-mails valselijk zijn opgemaakt. Deze stelling is door de vrouw betwist. De rechtbank overweegt dat indien de man meent dat sprake is van valse e-mails hij daarvan eveneens de bewijslast draagt. Indien al zou komen vast te staan dat de e-mails vals zijn, dan komt daarmee niet vast te staan dat de moeder van de man bij de schenking heeft bepaald dat deze niet in de gemeenschap van goederen valt. De man heeft zijn stelling slechts onderbouwd door te stellen dat het eenvoudig is om een e-mail te vervalsen, maar heeft verder geen bewijsaanbod gedaan. De rechtbank neemt daarbij nog in aanmerking dat de bewuste e-mails op de mondelinge behandeling zijn getoond aan de advocaat van de man. Deze bevestigde dat er op 5 februari 2018 een e-mail is toegezonden met een “lege” schenkingsovereenkomst. Door de advocaat van de man is ten slotte nog een e-mail overgelegd van [naam adviseur] van 19 augustus 2020. In die e-mail verklaart [naam adviseur] niet dat de schenkingsovereenkomst op 27 december 2017 is ondertekend zoals de man stelt, maar enkel dat de ondertekeningsdatum 27 december 2017 is en dat de overeenkomst waarschijnlijk op 28 december 2017 weer aan hem is overhandigd ten behoeve van het hypotheekdossier. Dit is slechts een vermoeden en staat haaks op de vraag van [naam adviseur] van 2 februari 2018 om een de schenkingsovereenkomst aan hem te overleggen.
2.5.14.
Bij brief van 19 april 2021 heeft de man een bewijsaanbod gedaan. De man biedt aan primair te bewijzen dat de ondertekening van de schenkingsovereenkomst heeft plaatsgevonden op 27 december 2017 door hemzelf en zijn moeder. Subsidiair dat door hem en zijn moeder is overeengekomen op 27 december 2017, dan wel eerder, dat de schenking van 27 december is gedaan onder uitsluiting. Voorts biedt de man aan te bewijzen dat het de uitdrukkelijke bedoeling was van hem en zijn moeder dat de schenking van 27 december 2017 plaatsvond onder uitsluiting.
In lijn van vaste jurisprudentie op dit punt dient de rechtbank te beoordelen of de man tot het bewijs van zijn stelling kan worden toegelaten. Een bewijsaanbod moet voldoende specifiek zijn. Of dat zo is hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij ook de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld van belang is en het stadium waarin de procedure verkeert. Ook het voorliggende bewijsmateriaal speelt daarbij een rol.
2.5.15.
De rechtbank overweegt, mede gelet op het voorgaande, dat vast staat dat door de moeder van de man op 27 december 2017 een bedrag van € 70.000,00 is geschonken. De stelling van de man dat daartoe op 27 december 2017 een schenkingsovereenkomst met uitsluitingsclausule is opgemaakt is door de vrouw voldoende gemotiveerd betwist. Op basis van de overgelegde stukken is geen ander oordeel mogelijk dan dat de schenkingsovereenkomst achteraf in februari 2018 is opgemaakt. Door de man zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die dit anders maken, noch zijn daartoe stukken overgelegd. Op de mondelinge behandeling is door de man verklaard dat eerst de schenkingsovereenkomst getekend is en pas daarna het geld is overgemaakt. Deze stelling staat haaks op de door de vrouw overgelegde e-mails van februari 2018. De advocaat van de man heeft daarop aangevoerd dat de man niet heeft gezien dat het geld is overgemaakt door zijn moeder. Daardoor kan het zo zijn dat de overeenkomst eerder is getekend. De rechtbank volgt deze stelling niet nu uit de afschriften blijkt dat het geld op 27 december 2017 is overgeboekt door de moeder van de man aan de man en dat de man het geld diezelfde dag heeft overgeboekt naar een andere rekening. Het kan dus niet anders dan dat de man op 27 december 2017 heeft gezien dat hij het geld had ontvangen omdat hij het bedrag diezelfde dag heeft overgeboekt naar een andere rekening. De man heeft hier ter zitting nog aan toegevoegd dat hij niet heeft gezegd dat hij op 27 december 2017 heeft getekend.
De stelling van de man dat sprake is van valselijk opgemaakte e-mails is eerst op de mondelinge behandeling naar voren gebracht en is niet komen vast te staan.
De rechtbank is van oordeel dat, nu er geen enkel onderbouwend bewijs daarvoor voorhanden is, als vaststaand moet worden aangenomen dat er op 27 december 2017 geen schenkingsovereenkomst is ondertekend.
2.5.16.
Het subsidiaire bewijsaanbod en het als derde geformuleerde bewijsaanbod rusten op de stelling dat op 27 december 2017, dan wel eerder, in overeenstemming met de bedoeling van de moeder en de man mondeling is gezegd dat sprake is van een schenking die niet in een gemeenschap van goederen valt. Indien de uitsluitingsclausule niet schriftelijk is overeengekomen dient deze bij de schenking/gift te worden bepaald. Nu een schriftelijk stuk ontbreekt komt de gift tot stand op het moment dat het geld uit het vermogen van de moeder van de man vloeit en in het vermogen van de man vloeit. Uit niets blijkt dat op dat moment is vermeld of gezegd dat sprake is van een uitsluiting. Ook de bedoeling van de moeder en de man zijn in zoverre irrelevant. Ook al was sprake van een bedoeling, op het moment dat de schenking/gift tot stand komt moet die bedoeling tot uitdrukking komen. Daarvan is geen enkel bewijsstuk ingebracht.
2.5.17.
De rechtbank is van oordeel dat met verwijzing naar het voorgaande uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling, gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, niet blijkt dat er op 27 december 2017, of eerder, een schenkingsovereenkomst is opgemaakt, noch dat de moeder en de man bij de gift hebben afgesproken dat de schenking onder uitsluiting zou plaatsvinden.
Dit betekent dat het bewijsaanbod in het licht van alle omstandigheden van het geval onvoldoende gespecifieerd is en om die reden moeten worden afgewezen.
2.5.18.
Dit betekent eveneens dat de man naar het oordeel van de rechtbank geen vergoedingsrecht toekomt voor de door hem geclaimde bedragen. Het bedrag in depot bij de notaris dient, eventueel na aftrek van depotkosten, door partijen bij helfte te worden verdeeld.
2.5.19.
Betaalde lasten
Namens de man is op de mondelinge behandeling erkend dat het bedrag van € 389,06 door beide partijen moet worden gedragen en niet, zoals zijn aanvankelijke stelling, volledig door de vrouw moet worden vergoed.
De vrouw heeft eveneens verklaard dat het bedrag moet worden gedeeld.
Nu de man niet weersproken heeft gesteld dat hij het bedrag heeft voldaan zal de rechtbank bepalen dat de vrouw de helft van het bedrag, € 194,53, aan de man dient te voldoen.
2.5.20.
Bankrekeningen
Partijen zijn het er over eens dat de saldi van de bank- en spaarrekeningen op naam van de man, de vrouw of gezamenlijk per peildatum moeten worden verdeeld. De rechtbank zal overeenkomstig beslissen.
2.5.21.
De vrouw heeft op de mondelinge behandeling aangegeven dat er van haar zijde geen bezwaar bestaat tegen het overleggen van bankafschriften aan de man conform zijn verzoek. Partijen moeten dit echter zelf in onderling overleg regelen.
2.5.22.
Overig
Nu dit tussen partijen niet langer in geschil is zal de rechtbank ten aanzien van de verdeling van de gemeenschap voor het overige bepalen dat deze verdeling plaatsvindt ten overstaan van een notaris. De rechtbank zal daartoe een notaris benoemen alsmede onzijdige personen.
2.6.
Proceskosten
2.6.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [huwelijksdatum] ;
3.2.
bepaalt dat de man € 325,00 per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.3.
bepaalt dat het bedrag in depot bij de notaris groot € 106.612,95 tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld;
3.4.
bepaalt dat de vrouw aan de man een bedrag van € 194,53 dient te voldoen wegens door de man betaalde lasten van de voormalige echtelijke woning;
3.5.
beveelt partijen voor het overige over te gaan tot verdeling van hun gemeenschap van goederen ten overstaan van een notaris;
3.6.
benoemt, voor het geval partijen het binnen veertien dagen na inschrijving van de beschikking tot echtscheiding over de keuze van een notaris niet eens zijn, [naam notaris] , notaris te [plaats3] , of diens waarnemer of opvolger;
3.7.
bepaalt dat wanneer de vrouw niet meewerkt aan de verdeling mr. L.H.J.M. Cilissen, advocaat te Geldrop, als haar vertegenwoordiger zal optreden;
3.8.
bepaalt dat wanneer de man niet meewerkt aan de verdeling mr. M.C. Appünn, advocaat te Berlicum, als zijn vertegenwoordiger zal optreden;
3.9.
verklaart de beslissingen onder 3.2., 3.3 en 3.4. uitvoerbaar bij voorraad;
3.10.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.11.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.E. Roll, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 30 juni 2021.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.