Uitspraak
,
1.De procedure
vier maanden, subsidiair twee maanden, meer subsidiair één maand, nog meer subsidiair een door de rechtbank te bepalen termijn.
ingediend, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld. Op 13 april 2021
heeft mr. M.F.J. Martens aanvullende stukken naar aanleiding van die zienswijze ingediend.
bijgestaan door mr. J.C.M. van der Biezen;
en vertegenwoordiger van [B] .
2.Het standpunt van verzoekster
van gas en elektra. Bij de bemiddeling maakt verzoekster gebruik van partners. Partners zijn zelfstandigen die vóór en namens verzoekster bemiddelen bij de totstandkoming van de gas-
en elektracontracten. Bij de totstandkoming van gas- en elektracontracten ontvangt
verzoekster van de aanbieder een vergoeding en betaalt zij aan de partner een vergoeding.
Het verschil daartussen zijn de verdiensten van verzoekster.
de 1,5 meter samenlevingniet meer mogelijk zijn. De continuïteit van verzoekster is in het gedrang gekomen door moedwillig onrechtmatig handelen van [A] (die op 05 maart
2021 op staande voet is ontslagen), al dan niet in samenspraak en/of samenspanning met [B] (inmiddels op non-actief gesteld). [A] heeft zich herhaaldelijk uitermate negatief uitgelaten over verzoekster tegenover verschillende belangrijke leveranciers en partners en daarbij bedrijfsgeheimen gedeeld met deze derden. Inmiddels hebben [A] en [B]
het faillissement van verzoekster aangevraagd. [A] heeft wegens schending van diens arbeidsovereenkomst en geheimhouding een bedrag van € 342.780,- + P.M. aan contractuele boetes verbeurd, zodat [A] na verrekening niets van verzoekster te vorderen heeft.
betalingsverplichtingen opgeschort vanwege mogelijke toekomstige (tegen)vorderingen op verzoekster uit hoofde van zogenaamde clawbacks. Hierdoor is een situatie ontstaan waarin
het redelijkerwijs aannemelijk is dat verzoekster met het betalen van haar schulden niet zal
kunnen voortgaan.
zullen aanbieden.
voorkomen en te bewerkstelligen dat de liquiditeitsstroom weer op gang komt. Verzoekster is
van plan de crediteuren 18 tot 36 % van hun vordering aan te bieden. Daarmee zal een bedrag
van € 150.000,- gemoeid zijn. Verzoekster is ter financiering hiervan in gesprek met een belangrijke klant. Deze klant heeft er vertrouwen in en zou bereid zijn een lening van
3.Het standpunt van [A] en [B]
4.De beoordeling
verzoek.Van die gelegenheid hebben [A] en [B] gebruik gemaakt.
369 lid 7 aanhef en onder b Fw juncto artikel 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
(Rv) heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om dit verzoek in behandeling te nemen. Uit artikel 369 lid 8 Fw, artikel 262 onder a Rv en artikel l:10 lid 2 Burgerlijk Wetboek volgt dat
de rechtbank Oost-Brabant relatief bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen.
ter griffie van de rechtbank en heeft toegezegd dat zij binnen een termijn van ten hoogste
twee maanden een akkoord, als bedoeld in artikel 370 lid l Fw, aan haar gezamenlijke crediteuren zal aanbieden. Verzoekster kan daarom worden ontvangen in haar verzoek om
een afkoelingsperiode.
van de Faillissementswet (homologatie van een akkoord, artikel 369 e.v. Fw). Het verzoek
ziet op het afkondigen van een afkoelingsperiode (artikel 376 Fw).
belangen van de gezamenlijke schuldeisers met een afkoelingsperiode zijn gediend en dat de
belangen van schuldeisers die het faillissementsverzoek hebben ingediend, niet wezenlijk
worden geschaad.
voortgaan. Het gaat hier (in het geval waarin een aan te bieden akkoord gericht zal zijn op voortzetting van de onderneming) om een toestand waar de schuldenaar nog niet is
opgehouden te betalen en derhalve nog in staat om aan zijn lopende verplichtingen te
voldoen, maar tegelijkertijd voorziet dat er geen realistisch perspectief bestaat om een toekomstige insolventie afte wenden, áls zijn schulden niet worden geherstructureerd (MvT, Kamerstukken II 2018/19, 35249, 3, p. 33).
gemaakt dat zij op dit moment nog in staat is om aan haar lopende verplichtingen te voldoen, zodat niet voldoende aannemelijk is dat verzoekster verkeert in de in artikel 370 lid l Fw bedoelde toestand. Verzoekster heeft ter zitting gesteld dat haar lopende verplichtingen (waaronder huur, salaris en IT) ongeveer € 15.000,- per maand bedragen en zullen worden
hebben ingediend door het afkondigen van een afkoelingsperiode niet wezenlijk worden geschaad, is naar het oordeel van rechtbank evenmin voldaan. Vaststaat dat sinds februari
2021 [B] geen salaris meer heeft ontvangen. [A] stelt nog twee maanden salaris, vakantiegeld en niet-genoten vakantiedagen tegoed te hebben van verzoekster. Verzoekster
stelt een tegenvordering te hebben op [A] en daardoor geen betalingsverplichting te
hebben jegens [A] , maar dat is vooralsnog onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Verzoekster stelt dat de belangen van [B] niet wezenlijk door het afkondigen van een afkoelingsperiode worden geschaad, omdat zij uitdrukkelijk heeft toegezegd om hangende enige periode van opschorting per twee weken ten minste 50% van het aan [B]
tijd gebruik maken van de loongarantielening van het UWV. Verzoekster miskent hiermee
echter dat ingeval van faillissement een werknemer op grond van de loongarantieregeling
slechts aanspraak kan maken op 13 weken salaris onmiddellijk voorafgaande aan de
opzegging van zijn arbeidsovereenkomst door de curator. Het gelasten van een
afkoelingsperiode zou ertoe leiden dat een faillissement pas later zou plaatsvinden en [B]
en [A] voor wat betreft het salaris over de maanden februari en maart (grotendeels) buiten de loongarantieregeling van het UWV vallen. Dit klemt te meer nu er op zijn minst getwijfeld moet worden aan de haalbaarheid van het voorgenomen akkoord. Ter zitting is
namens verzoekster meegedeeld dat indien ter voorkoming van afwijzing van het verzoek afkoelingsperiode verzoekster de achterstand op de salarisbetalingen direct dient in te lossen,
zij dit dan moet doen. Aan deze mededeling gaat de rechtbank voorbij. Mede gelet op het feit
dat reeds in de zienswijze van [A] en [B] is aangegeven dat zij en andere
werknemers hun rechten verspelen indien er geen faillissementssituatie zal intreden, had het
op de weg van verzoekster gelegen om met [A] en [B] op voorhand een concrete
en afdoende regeling te treffen en hen daarbij afdoende zekerheid te stellen.
5.De beslissing
mr. E. Boerwinkel en in het openbaar uitgesproken door mr. V.G.T. van Emstede op 20 april
2021, in tegenwoordigheid van de griffier.