ECLI:NL:RBOBR:2021:4106

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 augustus 2021
Publicatiedatum
2 augustus 2021
Zaaknummer
01/997021-18
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk arbeidsongeval door nalatigheid werkgever met overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet

Op 2 augustus 2021 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een werkgever naar aanleiding van een dodelijk arbeidsongeval. Het slachtoffer, een werknemer van de verdachte, is op 8 mei 2018 gevallen van een (asbest)dak tijdens saneringswerkzaamheden, wat heeft geleid tot ernstig letsel en uiteindelijk de dood op 21 april 2021. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, als werkgever, in strijd heeft gehandeld met artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet en artikel 308 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank oordeelde dat de verdachte nalatig was in het treffen van veiligheidsmaatregelen, waardoor het valgevaar niet adequaat werd tegengegaan. De verdachte is veroordeeld tot een geldboete van € 30.000, waarvan € 15.000 voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. De rechtbank heeft de geldigheid van de dagvaarding en de ontvankelijkheid van de officier van justitie bevestigd, en verwierp verweren van de verdediging over de nietigheid van de dagvaarding. De rechtbank concludeerde dat de dood van het slachtoffer niet redelijkerwijs aan de verdachte kon worden toegerekend, maar dat de overtredingen van de Arbeidsomstandighedenwet wel bewezen waren. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werkgevers voor de veiligheid van hun werknemers en de noodzaak van adequate veiligheidsmaatregelen in risicovolle werkomgevingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Team Strafrecht
Parketnummer: 01/997021-18
Datum uitspraak: 02 augustus 2021
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

Gevestigd te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 19 juli 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 3 juni 2021.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 8 mei 2018 te Berkel Enschot, althans in Nederland, grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en of nalatig heeft gehandeld door één of meer van haar werknemers arbeid te laten verrichten op een (asbest)dak van een loods aan de [adres 2] te Berkel Enschot, waarbij gevaar bestond om (2,5 meter of meer) te vallen en/of sprake was van valgevaar en/of in aanwezigheid van risicoverhogende omstandigheden, te weten de aanwezigheid van niet-mandragende dakplaten, terwijl zij de risico's die die arbeid voor die werknemer(s) met zich meebracht niet, althans onvoldoende heeft geïnventariseerd en/of in een werkplan heeft vastgelegd en/of geen, in elk geval onvoldoende maatregelen heeft getroffen om dat valgevaar tegen te gaan, waardoor het aan haar schuld te wijten is dat de werknemer [slachtoffer] door het dak is gevallen en/of bij die val door het dak op de (betonnen) grond terecht is gekomen, waardoor hij zodanig (zwaar lichamelijk) letsel heeft bekomen dat hij daardoor, op 21 april 2021, is overleden;
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 8 mei 2018 te Berkel Enschot, althans in Nederland, grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en of nalatig heeft gehandeld door één of meer van haar werknemers arbeid te laten verrichten op een (asbest)dak van een loods aan de [adres 2] te Berkel Enschot, waarbij gevaar bestond om (2,5 meter of meer) te vallen en/of sprake was van valgevaar en/of in aanwezigheid van risicoverhogende omstandigheden, te weten de aanwezigheid van niet-mandragende dakplaten, terwijl zij de risico's die die arbeid voor die werknemer(s) met zich meebracht niet, althans onvoldoende heeft geïnventariseerd en/of in een werkplan heeft vastgelegd, en/of geen, in elk geval onvoldoende maatregelen heeft getroffen om dat valgevaar tegen te gaan, waardoor het aan haar schuld te wijten is dat de werknemer [slachtoffer] door het dak is gevallen en/of bij
die val door het dak op de (betonnen) grond terecht is gekomen en zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen, althans zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de ambts- of beroepsbezigheden van genoemde [slachtoffer] was ontstaan, te weten: een schedelbasisfractuur en/of meerdere bloedingen in de hersenen en/of een botbreuk van de wervelkolom en/of botbreuken van meerdere ribben;
2.
zij op of omstreeks 8 mei 2018 te Berkel Enschot, althans in Nederland, als werkgever, bij het saneren van asbest(daken), al dan niet opzettelijk handelingen heeft verricht en/of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en/of de daarop rustende bepalingen, terwijl daardoor, naar zij wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar en/of ernstige schade aan de gezondheid van de werknemer [slachtoffer] en/of andere werknemers ontstond of te verwachten was, immers
- heeft zij in strijd met artikel 3.2 lid 1 Arbeidsomstandighedenbesluit nagelaten dat bedoelde arbeidsplaats zodanig werd gebruikt dat gevaar voor de veiligheid en/of de gezondheid van [slachtoffer] en/of van één of meer andere werknemer(s), bij het
saneren van een asbestdak en/of daarmee samenhangende werkzaamheden zoveel
mogelijk was voorkomen en/of
- heeft zij in strijd met artikel 3.16 lid 1 en lid 5 van het

Arbeidsomstandighedenbesluit bij het verrichten van die arbeid waarbij valgevaar bestond, terwijl zulks mogelijk was, geen veilige steiger, stelling, bordes en/of werkvloer aangebracht en/of valgevaar tegen gegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen en/of andere dergelijke voorzieningen, althans terwijl die voorzieningen niet of slechts ten dele konden worden aangebracht en/of terwijl het aanbrengen of wegnemen daarvan grotere gevaren meebrachten dan de arbeid ter beveiliging waarvan zij zouden moeten dienen, niet ter voorkoming van het valgevaar voldoende sterke en voldoende grote vangnetten op doelmatige plaatsen en wijze aan te brengen en/of doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen van voldoende sterkte te gebruiken dan wel andere technische middelen toe te passen, die ten minste een zelfde mate van beveiliging van de in artikel 3.16 lid 1 bedoelde arbeid gaven en/of

- heeft zij, als werkgever van het bedrijf als bedoeld in artikel 4.54d, lid 1 Arbeidsomstandighedenbesluit, in strijd met artikel 4.50 lid 4 sub b en c Arbeidsomstandighedenbesluit, nagelaten om een schriftelijk werkplan op te stellen waarin voldoende concreet een beschrijving van de aard, duur, plaats van de werkzaamheden, de werkmethode en/of een beschrijving van de werktuigen, machines, toestellen en overige hulpmiddelen wordt omschreven, immers bevatte het werkplan geen en/of weinig concrete informatie over de werkmethode en/of het gebruik van het valstopapparaat en/of de ladder en/of de dakladder en/of de rolsteiger.

De formele voorvragen.

- De geldigheid van de dagvaarding
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat sprake is van een gedeeltelijke nietigheid van de dagvaarding, te weten voor wat betreft de tenlastelegging van feit 2 betreffende de overtreding van 3.2, eerste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Het is volgens de verdediging onduidelijk waar het verwijt van het openbaar ministerie zich op richt, omdat artikel 3.2 Arbeidsomstandighedenbesluit een vangnetbepaling is. Omdat het artikel een ruime reikwijdte heeft zou het openbaar ministerie moeten uitleggen op welke wijze het artikel is overtreden. Het ten laste gelegde is onvoldoende feitelijk en de tenlastelegging dient in zoverre nietig verklaard te worden.
In artikel 47 van de Wet op de economische delicten is beschreven dat, in afwijking van hetgeen in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering is beschreven, voor de dagvaarding betreffende een economisch delict kan worden volstaan met een korte aanduiding van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het zou zijn begaan.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het ten laste gelegde aan deze bepaling. De betreffende bepaling van artikel 3.2, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit bevat een weliswaar algemene verplichting tot het veilig gebruik van de arbeidsplaats, in casu een loods met een te saneren asbesthoudend dak, maar naar het oordeel van de rechtbank bevat de tenlastelegging tegen de achtergrond van de aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek, een ongeval, een voldoende aanduiding van dat waartegen de verdachte zich heeft te verweren.
De rechtbank verwerpt het verweer strekkende tot nietigheid van het onder 2 voor wat betreft artikel 3.2 Arbeidsomstandighedenbesluit ten laste gelegde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is en dat de dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen.
- De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
- De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn voor het overige geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan in de vervolging van verdachte worden ontvangen.
- Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.

De beoordeling van het ten laste gelegde.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht op de in het requisitoir genoemde gronden het onder feit 1, primair en onder feit 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich op de in de pleitnota genoemde gronden op het standpunt gesteld dat verdachte van beide ten laste gelegde feiten vrijgesproken dient te worden.
Het oordeel van de rechtbank.
De bewijsmiddelen
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bij dit vonnis gevoegde bewijsbijlage. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De toedracht van het ongeval
Op 8 mei 2018 heeft een ongeval plaatsgevonden aan de [adres 2] te Berkel-Enschot, waar [verdachte] asbestsaneringswerkzaamheden verrichtte.
Op grond van het procesdossier en verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank het volgende vast over de toedracht van het ongeval en het letsel van het slachtoffer.
Op 8 mei 2018 was de heer [slachtoffer] werkzaam voor [verdachte] bij de sanering van het dak van een loods, die met asbestplaten was gedekt. De heer [slachtoffer] is per ladder, via de kopse kant, op het dak van de te saneren loods geklommen. De heer [slachtoffer] droeg een harnas, had een valblok bij zich om zich te kunnen aanlijnen, maar had zichzelf niet vastgemaakt. In het werkplan was niet vermeld waar de heer [slachtoffer] zich vast had moeten maken. De heer [slachtoffer] is in het midden van het dak door een nokstuk gezakt en 5,4 meter lager op een betonnen vloer terechtgekomen. De heer [slachtoffer] heeft ten gevolge van deze val letsel opgelopen. Dit letsel bestond onder meer uit een zwelling in de onderhuidse weke delen links aan het achterhoofd, een breuk van het achterhoofdsbeen aan de linkerzijde, doorlopend in de schedelbasis, vocht in bijholtes, bloedingen in de hersenen/hersenvlies, gebroken ribben en een breuk in de 3e lendenwervel. Ten tijde van de werkzaamheden van [slachtoffer] , bevond ook de heer [naam 1] zich ongezekerd op het dak.
Gedeeltelijke vrijspraak
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 1 primair ten laste is gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. In het bijzonder heeft de rechtbank hiertoe het volgende overwogen:
-
Overlijden slachtoffer
Het onder feit 1, primair ten laste gelegde gaat uit van dood door schuld. Tussen het handelen of nalaten van verdachte en het intreden van de dood bij het slachtoffer moet een causaal verband bestaan. De rechtbank stelt voorop dat de beantwoording van de vraag of een causaal verband bestaat tussen de gedragingen, dan wel het nalaten, door de verdachte en het tenlastegelegde gevolg, dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of dit gevolg redelijkerwijs aan de verdachte kan worden toegerekend als zijnde het gevolg van die gedragingen.
Uit het tweede aanvullend proces-verbaal is gebleken dat het slachtoffer, gelet op zijn uitzichtloze situatie, heeft verzocht zijn medische behandeling/voeding te staken. Ten gevolge daarvan is hij komen te overlijden op 29 april 2021. De medische situatie waarin het slachtoffer na het ongeval is komen te verkeren, te weten een comateuze toestand, is gelet op de conclusies van deskundige forensisch arts B.F.L. Oude Grotebevelsborg, veroorzaakt door het ongeval, te weten een val van hoogte door een dak. De deskundige acht niet waarschijnlijk dat het handelen namens verdachte na het ongeval (het verplaatsen, omkleden en eigenhandig het slachtoffer in een bedrijfsbus naar het ziekenhuis vervoeren) heeft bijgedragen aan de ernst van de bloeding in de hersenen, maar wel dat dit de prognose heeft doen verslechteren. Op de vraag of er een causaal verband bestaat tussen de wijze waarop met het slachtoffer is omgegaan en het letsel dat hem is overkomen antwoordt de deskundige: “Nee.” Wel heeft dit naar zijn oordeel geleid tot een vertraging met secundaire achteruitgang tot gevolg, met dientengevolge een negatieve invloed op de prognose.
De rechtbank acht niet aan twijfel onderhevig dat het slachtoffer [slachtoffer] als gevolg van het ten gevolge van de val opgelopen lichamelijk letsel is komen te verkeren in een medische toestand van vrijwel volledige invaliditeit, die geen uitzicht bood op herstel. Dit neemt naar het oordeel van de rechtbank echter niet weg dat het intreden van de door het gevolg is geweest van een besluit van het slachtoffer zelf.
Het feit dat [slachtoffer] tegenover een verpleeghuisarts heeft aangegeven dat de sondevoeding gestopt diende te worden acht de rechtbank na een in volstrekte hulpeloosheid en afhankelijkheid doorgemaakt ziekbed van drie jaar zonder uitzicht op herstel vanuit menselijk oogpunt begrijpelijk, maar niettemin ten aanzien van het gevolg van het ongeval een keuze en beslissing van het slachtoffer.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de dood van [slachtoffer] niet redelijkerwijs aan de gedragingen van de verdachte kan worden toegerekend. De rechtbank zal de verdachte daarom in zoverre van het tenlastegelegde vrijspreken.
-
artikel 4.50 lid 4 sub b en c Arbeidsomstandighedenbesluit
In de tenlastelegging van het onder feit 2 is expliciet artikel 4.50 van het Arbeidsomstandighedenbesluit opgenomen. De rechtbank stelt vast dat genoemd artikel is opgenomen in Hoofdstuk 4, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, Afdeling 5 “Aanvullende voorschriften asbest”, paragraaf 4 “Aanvullende voorschriften voor het werken met asbest en asbesthoudende producten”.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de bewoordingen in de tenlastelegging ten aanzien van het werkplan zijn gericht op het valgevaar. Dit terwijl volgens de verdediging het werkplan gericht is op het nemen van maatregelen die het gevaar c.q. de mate van blootstelling aan asbestvezels moeten wegnemen. De verdediging komt daardoor tot de conclusie dat niet is gebleken van een overtreding van artikel 4.50 lid 4 sub b en c van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Uit de Nota van Toelichting (Stb. 2006, 348) bij het besluit van 7 juli 2006 tot wijzigen van het Arbeidsomstandighedenbesluit blijkt dat het huidige artikel 4.50 is gewijzigd ter implementatie van de wijzigingsrichtlijn nr. 2003/17/EG. De richtlijn 2003/18/EG wijzigt gedeelten van de richtlijn 83/477/EEG van de Raad betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan asbest op het werk. De wijzigingen zijn voorgesteld door het Economisch en Sociaal Comité om nieuwe maatregelen te nemen om het gevaar van blootstelling voor werknemers aan asbest te verkleinen. In beiden richtlijnen wordt in artikel 12 gesproken over het opstellen van het werkplan. Voordat men begint aan de werkzaamheden dient er een werkplan te worden opgesteld met maatregelen die nodig zijn voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers op het werk. De eisen die de richtlijnen vervolgens stelt aan het werkplan zien met name op het veilig werken met asbest en asbesthoudende materialen zodat werknemers zo min mogelijk worden blootgesteld aan asbest.
Gelet op deze achtergrond van artikel 4.50 van het Arbeidsomstandighedenbesluit is de rechtbank van oordeel dat de feitelijke uitwerking, namelijk gericht op het valgevaar, die in de tenlastelegging is opgenomen geen rekening houdt met de achterliggende gedachte achter het werkplan en het gevaar dat het werkplan dient te beschermen. De rechtbank concludeert dat daarom niet kan worden bewezen dat sprake is geweest van een overtreding van artikel 4.50 lid 4 sub b en c van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Algemeen
Op grond van het bovenstaande, dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of [verdachte] , zich schuldig heeft gemaakt aan feit 1, subsidiair: zwaar lichamelijk letsel door schuld en feit 2: overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en daarop rustende bepalingen, terwijl daardoor [verdachte] wist of redelijkerwijs moest weten dat levensgevaar of ernstige schade aan werknemers ontstond of te verwachten was.
Gelet op de strafmaat en aard van het ten laste gelegde, zal de rechtbank eerst feit 2 behandelen.
Nadere overwegingen ten aanzien van feit 2
[verdachte] (hierna: de B.V.), die als juridische entiteit rechten en verplichtingen kan aangaan, was ten tijde hier in geding als werkgever onderworpen aan de veiligheidsregels zoals die onder meer voortvloeien uit de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit. De rechtbank stelt vast dat de plaats van het ongeval een arbeidsplaats was als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder g, van de Arbeidsomstandighedenwet. Het slachtoffer was ten tijde van het ongeval werkzaam voor de B.V. Het slachtoffer had blijkens het projectdossier geen formele arbeidsovereenkomst met de B.V. en liet zichzelf inhuren als zzp-er. De rechtbank maakt uit het dossier op dat het slachtoffer al langere tijd werkzaamheden verrichtte voor [verdachte] Voor de geleverde arbeid ontving het slachtoffer een vergoeding. De projecten waar werkzaamheden werden uitgevoerd werden aangenomen door de B.V., die ten opzichte van de opdrachtgever verantwoordelijk was voor de uitvoering van de saneringswerkzaamheden. Het was de B.V. die het benodigde certificaat had om saneringswerkzaamheden te kunnen uitvoeren. Arbeidsmiddelen werden ter beschikking gesteld door de B.V.. Algemeen directeur/bestuurder was daarbij meewerkend aanwezig op de projecten. Arbeidskrachten als het slachtoffer [slachtoffer] hadden de werkzaamheden te verrichten binnen de afspraken en kaders die de B.V. met haar opdrachtgever was overeengekomen. Het was de B.V. die bepaalde welke werkzaamheden, waar, wanneer, hoe en door wie werden verricht.. De rechtbank is daarom van oordeel dat gelet op het bepaalde in artikel 1, lid 1 jo. lid 2, a onder ten eerste van de Arbeidsomstandighedenwet het slachtoffer onder gezag van de B.V. werkzaamheden verrichtte, en de B.V. als werkgever als bedoeld in artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet is aan te merken.
In de Arbeidsomstandighedenwet is verankerd dat werknemers hun werk op een gezonde en veilige manier moeten kunnen verrichten. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt primair bij de werkgever. De werkgever heeft de verplichting een deugdelijk arbobeleid, gericht op de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers, te voeren. Die zorgplicht houdt mede in dat de werkgever zijn werknemers moet beschermen tegen eigen fouten of onvoorzichtigheden. Voor de onderhavige zaak brengt dit met zich dat de omstandigheid dat het slachtoffer zich niet had vastgemaakt op het dak waarop hij werkzaamheden moest verrichten, de B.V. niet disculpeert van de op haar rustende zorgplicht.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat een werkplan beschikbaar was. De rechtbank heeft vastgesteld dat in het kader van bescherming van valgevaar, in het werkplan diverse beschermingsmiddelen waren aangevinkt. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee evenwel niet duidelijk gemaakt welke concrete maatregelen ter plaatse, bij dit project, de voorkeur verdienden, laat staan welke daarvan dienden te worden toegepast. Van toelichting of duidelijk beleid, specifiek gericht op dit project, was onvoldoende sprake.
De rechtbank merkt hierbij op dat de werknemers die ter plaatse waren, verschillend hebben verklaard over de invulling van de werkzaamheden ter plaatse. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat weliswaar sprake was van een risico-inventarisatie en -evaluatie waarin valgevaar werd beschreven, en dat een toolbox-meeting is gehouden voorafgaand aan de werkzaamheden, maar dat in ieder geval geen sprake was van een eenduidig, voldoende concreet en duidelijk plan hoe de betreffende werkzaamheden met het gebruik van welke middelen uit te voeren. Uit het verhandelde ter terechtzitting en het procesdossier komt naar voren dat de feitelijk leidinggevende het slachtoffer gezegd heeft valbeveiliging te gebruiken, maar dat van toezicht daarop geen sprake was, nu kennelijk medewerker [naam 1] in aanmerking genomen zijn eigen verklaring zich eveneens op het dak bevond en werkzaamheden verrichtte zonder aangelijnd te zijn.
Ter terechtzitting heeft de verdediging benadrukt dat het slachtoffer deskundig toezichthouder asbestverwijdering (DTA-er) was en de toolbox heeft gegeven over de gevaren en derhalve wist van de gevaren. Het slachtoffer was in zijn hoedanigheid van DTA-er leidinggevende van het project. Slachtoffer was een bevoegd toezichthouder, en ook zonder aanwezigheid van de feitelijk leidinggevende van verdachte zou daarom geen enkele regel overtreden zijn. Het zou volgens de verdediging het slachtoffer zelf zijn die als toezichthouder is tekortgeschoten. De B.V. had geen aanleiding te vermoeden dat het slachtoffer onveilig zou werken. Omdat op het project meerdere DTA-ers werkzaam waren, kan volgens de verdediging geen sprake zijn van tekortschieten door verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat met dit verweer de in de Arbeidsomstandighedenwet bij de werkgever neergelegde verantwoordelijkheid ten onrechte wordt ‘doorgeschoven’ naar de DTA. Het slachtoffer was als werknemer (in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet) aan het werk voor de B.V. De DTA heeft weliswaar verantwoordelijkheden met betrekking tot het werken met asbest en de veiligheid daaromtrent, maar niet specifiek zijn daarmee alle verantwoordelijkheden – zoals het algemene werken ‘op hoogte’ waarbij valgevaar ontstaat, ongeacht of het een asbestsanering betreft – bij deze DTA-er belegd. Het ongeluk dat heeft plaatsgevonden heeft niet zozeer te maken met het specifieke onderwerp ‘asbestverwijdering’, in welk kader de DTA-er is aangesteld, maar met de risico’s omtrent algemeen valgevaar. Gelet op het vorenstaande verwerpt de rechtbank dit verweer.
Ten aanzien van de concreet in de tenlastelegging genoemde veiligheidsvoorschriften die [verdachte] zou hebben overtreden, overweegt de rechtbank het volgende.
-
Artikel 3.16, eerste en vijfde lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit
Artikel 3.16, eerste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit bepaalt dat bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat, zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer is aangebracht of het gevaar is tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen. Voorts is in het vijfde lid van dit artikel bepaald dat indien dergelijke voorzieningen niet of slechts ten dele kunnen worden aangebracht of indien het aanbrengen of wegnemen daarvan grotere gevaren meebrengt, ter voorkoming van het gevaar vangnetten aangebracht dienen te worden of doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen van voldoende sterkte toegepast dan wel andere technische middelen die ten minste een zelfde mate van beveiliging geven. Daarbij hebben maatregelen gericht op collectieve bescherming voorrang boven maatregelen gericht op individuele bescherming.
Zoals bij de toedracht van het ongeval hiervoor is beschreven, was de heer [slachtoffer] op 8 mei 2018 werkzaam op het (asbest)dak van het door de B.V. aangenomen project aan de [adres 2] te Berkel-Enschot. De rechtbank stelt vast dat voorafgaand aan de start van de werkzaamheden bekend was dat de (asbest)dakplaten ten minste 25 jaar, en waarschijnlijk zelfs 54 jaar oud waren, en derhalve verweerd en niet man dragend. Dat sprake zou zijn van een valgevaar bij werkzaamheden op of aan het dak van de loods, is evident. Tijdens de werkzaamheden is het slachtoffer door een poreuze nokplaat gestapt en op de ongeveer 5,4 meter lager gelegen vloer terecht gekomen. Door deze val heeft het slachtoffer ernstig letsel opgelopen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de heer [slachtoffer] zich - zonder zichzelf vast te maken met een doelmatige veiligheidsgordel - midden op het dak heeft bevonden, alwaar hij door het dak is gevallen van een hoogte van 5,4 meter. Niet alleen de heer [slachtoffer] bevond zich op het dak, ook medewerker [naam 1] heeft verklaard dat hij op het dak aanwezig was, waarbij hij niet de beschikking had over een veiligheidsgordel of vallijn.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de asbestsanering van binnenuit zou gaan plaatsvinden. Vastgesteld kan worden, dat aan de binnenkant van de loods géén steiger stond opgesteld op de plaats waar de heer [slachtoffer] op het moment van het ongeval zijn werkzaamheden verrichtte; hij is immers op de grond terecht gekomen. De rechtbank kan echter niet vaststellen of de aanwezige rolsteiger voldoende zou hebben kunnen zijn voor eventuele andere werknemers, nu deze steiger na het ongeval is aangepast en mogelijk verplaatst. Wat hiervan verder ook zij: de feitelijke situatie ten tijde van de werkzaamheden kan hierdoor niet meer worden vastgesteld.
Op het dak waren geen leuningen aangebracht, geen bordes en een werkvloer ontbrak eveneens. Het aanwezige valgevaar tijdens uitgevoerde werkzaamheden, is evenmin tegengegaan door het aanbrengen van andere voorzieningen. Ter terechtzitting is verklaard dat het aanbrengen van netten geen was omdat deze gecontamineerd zouden raken met asbestvezels en daardoor onbruikbaar, waardoor van deze methode wordt afgezien. Naar het oordeel van de rechtbank betreft dit echter een afweging op bedrijfseconomische gronden zonder daarbij op kenbare wijze rekening te houden met de veiligheid van de werknemers. Uit artikel 3.16 van het Arbeidsomstandighedenbesluit volgt echter dat doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen eveneens toegepast mogen worden. De veiligheidsgordel van [slachtoffer] was weliswaar aanwezig, maar werd door hem op het moment van het ongeval niet gebruikt. Ook [naam 1] gebruikte geen valbeveiliging; hij beschikte in het geheel niet over een veiligheidsgordel toen hij op het dak stond en werkzaamheden verrichtte.
Op grond van voornoemde constateringen is de rechtbank van oordeel dat de B.V. niet heeft voldaan aan de verplichting uit artikel 3.16, eerst en vijfde lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
- Artikel 3.2, eerste lid Arbeidsomstandighedenbesluit
Artikel 3.2, eerste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit bepaalt onder meer dat arbeidsplaatsen zodanig kunnen worden gebruikt, dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Uit de algemene overwegingen en hetgeen hierboven is beschreven, heeft de B.V. de arbeidsplaats – de loods in Berkel-Enschot – niet zodanig gebruikt dat het gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk werd voorkomen. Uit het procesdossier is immers gebleken dat niet alleen het slachtoffer, maar ook een andere medewerker – in het geheel niet voorzien van valbeschermingsmiddelen – zich op het dak heeft bevonden. Op grond van het vorenstaande en de inhoud van de bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] het artikel 3.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit heeft overtreden.
-
Ten algemene
De rechtbank wil nogmaals benadrukken dat de zorgplicht van [verdachte] verder reikte dan het verstrekken van een valbeveiliging, het geven van een mondelinge instructie gezekerd op het dak te gaan en het opstellen van een (veralgemeniseerd) werkplan. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een nalaten van de B.V. waardoor een fout of onvoorzichtigheid van een medewerker kon leiden tot een desastreus gevolg. De B.V. had ervoor moeten zorgen dat veiliger werkmethodes werden toegepast, met voldoende toezicht.
Toerekening
Een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij mede behoort de aard van de verboden gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
De rechtbank overweegt dat het slachtoffer en zijn collega [naam 1] werkzaam waren ten behoeve van de rechtspersoon. De werkzaamheden bij de loods, met als doel het verwijderen de asbestdakplaten behoorde tot de reguliere en opgedragen werkzaamheden van de werknemers. Binnen deze normale bedrijfsvoering diende de B.V. als werkgever te zorgen voor een adequaat veiligheidsbeleid ten behoeve van een veilige arbeidsplaats en het voorkomen van valgevaar conform de geldende wet- en regelgeving op het gebied van arbeidsomstandigheden. Binnen [verdachte] waren de directeur/bestuurder en medebestuurder daarvoor verantwoordelijk. Hun gedragingen met betrekking tot de invulling en uitvoering van het arbeidsomstandighedenbeleid in het kader van de te verrichten asbestsaneringswerkzaamheden vonden plaats in het kader van de normale bedrijfsvoering van [verdachte] en zijn aan de B.V. toe te rekenen.
Opzettelijk handelen
In het economisch strafrecht dient de term opzet te worden uitgelegd als kleurloos opzet. Dit betekent dat het opzet alleen gericht hoeft te zijn op de verweten gedraging, in dit geval het nalaten van het treffen van maatregelen, en niet op de wederrechtelijkheid daarvan. Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen, blijkt dat de B.V. niet heeft voldaan aan haar wettelijke zorgplichten en op het gebied van het treffen van maatregelen met het oog op de gezondheid en veiligheid van de werknemers tekort is geschoten. In het nalaten van het treffen van benodigde maatregelen, ligt het opzet op dat nalaten besloten. De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] het ten laste gelegde feit opzettelijk heeft begaan.
Levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid
[verdachte] moest redelijkerwijs weten dat als gevolg van haar nalaten levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers kon ontstaan of te verwachten was. Het is immers evident dat wanneer maatregelen achterwege worden gelaten die gericht zijn een veilige arbeidsplaats en het voorkomen van valgevaar om gezondheids- en veiligheidsrisico’s te ondervangen, bij het werken op een dak van ruim 5 meter hoog met oude, verweerde, en daardoor niet mandragende dakplaten, ongelukken kunnen gebeuren met ernstige gezondheidsschade of de dood tot gevolg.
Op 8 mei 2018 heeft het risico zich daadwerkelijk verwezenlijkt. Toen is de heer [slachtoffer] gevallen en heeft zeer ernstig letsel opgelopen.
Nadere overwegingen ten aanzien van feit 1, subsidiair
Voor het aannemen van schuld als delictsbestanddeel in artikel 308 van het Wetboek van Strafrecht moet sprake zijn van een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid van de zijde van [verdachte] Vast moet komen te staan dat de B.V. moest handelen (verwijtbaarheid) en ook anders kon handelen (vermijdbaarheid). Een en ander wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd. Voorts moet komen vast te staan dat tussen de gemaakte fout en het gevolg voldoende oorzakelijk verband (causaliteit) bestaat.
Zoals hiervoor al is overwogen, heeft de rechtbank vastgesteld dat de B.V. tekort is geschoten in haar wettelijke zorgplicht, in het bijzonder het treffen van maatregelen met het oog op de veiligheid en gezondheid van haar werknemers, terwijl zij redelijkerwijs moest weten dat daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers te verwachten viel.
[verdachte] heeft het slachtoffer en zijn collega op het dak laten werken op onverantwoorde wijze. De B.V. heeft nagelaten het betreden van het dak op een veiliger manier te organiseren en afdoende maatregelen te nemen om valgevaar te voorkomen. De arbeidsplaats werd onvoldoende veilig gebruikt en de maatregelen tegen valgevaar waren niet afdoende. Het ongeval staat in een direct verband met het nalaten door [verdachte]
Gelet op het voorgaande, acht de rechtbank bewezen dat het aan de schuld van [verdachte] is te wijten dat [slachtoffer] door het dak is gevallen en ernstig letsel heeft bekomen. De rechtbank duidt het nalaten van de B.V. als aanmerkelijk nalatig handelen.
De rechtbank is van oordeel dat de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden, een en ander zoals hierna onder ‘De bewezenverklaring’ nader zal worden beschreven.
Voorwaardelijk verzoek tot nader onderzoek
De raadsman heeft, indien de rechtbank verklaringen van [naam 1] laat bijdragen tot de bewijsconstructie, verzocht tot nader onderzoek. Dit nader onderzoek houdt in dat de verdediging in de gelegenheid gesteld wil worden, de auditieve registraties van de verhoren van [naam 1] uit te luisteren en daartoe de behandeling van de zaak aan te houden op grond van artikel 331, eerste lid juncto artikel 328 Wetboek van Strafvordering. De verdediging acht dit noodzakelijk ter onderbouwing dat de verklaringen van [naam 1] niet bruikbaar zijn voor het bewijs.
De rechtbank stelt vast dat getuige [naam 1] in de derde door hem afgelegde verklaring verklaart dat hij zich op het dak bevond op het moment van het ongeval, zonder aangelijnd te zijn. In een getapt telefoongesprek heeft [naam 1] verklaard, dat hij zelf net op het dak was toen het ongeval met [slachtoffer] gebeurde. [naam 2] heeft op dat onderdeel een ondersteunende verklaring afgelegd. Hij verklaarde dat [naam 1] ook de ladder op ging. De rechtbank ziet daarom geen reden om aan de inhoud van de verklaring van [naam 1] , noch aan de betrouwbaarheid ervan, te twijfelen.
De rechtbank zal het verzoek van de raadsman dan ook als niet noodzakelijk afwijzen.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de in de bijlage uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat
Ten aanzien van feit 1, subsidiair
zij op 8 mei 2018 te Berkel-Enschot, aanmerkelijk nalatig heeft gehandeld meer van haar werknemers arbeid te laten verrichten op een (asbest)dak van een loods aan de [adres 2] te Berkel-Enschot, waarbij gevaar bestond om 2,5 meter of meer te vallen en/of sprake was van valgevaar en/of in aanwezigheid van risicoverhogende omstandigheden, te weten
de aanwezigheid van niet-mandragende dakplaten,
terwijl zij voor de risico's die die arbeid voor die werknemers met zich meebracht onvoldoende maatregelen heeft getroffen om dat valgevaar tegen te gaan, waardoor het aan haar schuld te wijten is dat de werknemer [slachtoffer] door het dak is gevallen en bij
die val door het dak op de (betonnen) grond terecht is gekomen en zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen, te weten: een schedelbasisfractuur en/of meerdere bloedingen in de hersenen en/of een botbreuk van de wervelkolom en/of botbreuken van meerdere ribben;
Ten aanzien van feit 2
zij op 8 mei 2018 te Berkel-Enschot, als werkgever, bij het saneren van asbestdaken, opzettelijk handelingen heeft verricht en/of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en/of de daarop rustende bepalingen, terwijl daardoor, naar zij redelijkerwijs moest weten, levensgevaar en/of ernstige schade aan de gezondheid van de werknemer [slachtoffer] en/of andere werknemers ontstond of te verwachten was,
immers
- heeft zij in strijd met artikel 3.2 lid 1 Arbeidsomstandighedenbesluit nagelaten dat bedoelde arbeidsplaats zodanig werd gebruikt dat gevaar voor de veiligheid en/of de gezondheid van [slachtoffer] en/of van één of meer andere werknemers, bij het
saneren van een asbestdak en/of daarmee samenhangende werkzaamheden zoveel
mogelijk was voorkomen en/of
- heeft zij in strijd met artikel 3.16 lid 1 en lid 5 van het Arbeidsomstandighedenbesluit bij het verrichten van die arbeid waarbij valgevaar bestond, terwijl zulks mogelijk was, niet ter voorkoming van het valgevaar doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen van voldoende sterkte te gebruiken dan wel andere technische middelen toe te passen, die ten minste een zelfde mate van beveiliging van de in artikel 3.16 lid 1 bedoelde arbeid gaven.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 40.000 waarvan € 25.000 voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft bepleit dat [verdachte] niet meer actief is en geen omzet wordt gegenereerd. Om die reden vraagt de verdediging geen straf op te leggen subsidiair geen straf op te leggen die de liquidatie van het bedrijf zal bemoeilijken.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de aard van de rechtspersoon en de draagkracht van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Op 8 mei 2018 heeft zich een bedrijfsongeval voorgedaan, waarbij een werknemer van verdachte ernstig lichamelijk letsel heeft opgelopen. Het slachtoffer is in een blijvende toestand van totale bedlegerigheid en hulpbehoevendheid terechtgekomen, omdat hij vrijwel niet meer in staat was tot enig zelfstandig handelen. Verdachte is verantwoordelijk voor het veiligheidsbeleid van de B.V. en daarmee voor de veiligheid van werknemers. [verdachte] heeft nagelaten de nodige veiligheidsmaatregelen te treffen, waardoor het ongeval met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg heeft kunnen plaatsvinden. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Het ongeval, dat uiteindelijk heeft geleid tot de dood van het slachtoffer heeft grote gevolgen voor de nabestaanden. Ter terechtzitting is namens verdachte toegelicht dat het ook voor de bestuurders/Algemeen Directeur van de B.V. een zeer tragische gebeurtenis was en dat contact met de nabestaanden is gehouden. De rechtbank realiseert zich dat onherstelbaar leed aan de nabestaanden is toegebracht en dat een strafoplegging, in welke vorm of omvang dan ook, dit leed niet ongedaan zal kunnen maken.
De rechtbank weegt in de zaak tegen verdachte ook mee dat het bedrijf inmiddels niet meer actief is en dat geen omzet meer wordt gegenereerd en dat het besluit tot opheffing door de AVA reeds is genomen.
Ter terechtzitting van 19 juli 2021 heeft de officier van justitie gerekwireerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank is ook van oordeel dat de redelijke termijn is geschonden, waarbij de redelijke termijn is aangevangen eind juni 2018, waardoor de redelijke termijn met ongeveer een jaar en een maand is overschreden. Voor deze termijnoverschrijding zal de rechtbank verdachte compenseren in de hoogte van de geldboete, door het onvoorwaardelijke deel met € 5.000,-en het voorwaardelijke deel met € 5.000,- te verminderen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat passend en geboden is verdachte te veroordelen tot een geldboete van € 30.000,- waarvan € 15.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op:
  • Wetboek van Strafrecht artikel 14a, 14b, 14c, 23, 51, 57 en 308;
  • Wet op de economische delicten artikel 1,2 en 6;
  • Arbeidsomstandighedenwet artikel 32;
  • Arbeidsomstandighedenbesluit artikel 3.2 en 3.16.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
spreekt verdachte vrij van het onder 1, primair ten laste gelegde feit;
verklaart het ten laste gelegde onder feit 1, subsidiair en feit 2 bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert de misdrijven:
T.a.v. feit 1 subsidiair:
aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt, begaan door een rechtspersoon
T.a.v. feit 2:
overtreding van het bepaalde bij artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet,
opzettelijk begaan door een rechtspersoon
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.

legt op de volgende straf

T.a.v. feit 1 subsidiair, feit 2:
een
geldboetevan
€ 30.000,-waarvan
€ 15.000,- voorwaardelijkmet een proeftijd van 3 jaren
voorwaardeis, dat veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. M.T. van Vliet en mr. J.T.M. Groenendijk, leden,
in tegenwoordigheid van mr. S.H.C. Merkx, griffier,
en is uitgesproken op 2 augustus 2021.