4.3Conclusies
Onder dit kopje leest u de conclusies die we trekken op basis van de bevindingen uit het
onderzoek over de samenwerking met de samenwerkingspartners die verbonden zijn aan de
gezamenlijke inkoopopdracht.
Operationeel verloopt de samenwerking goed tussen de jongerenwerkers.
De geografische taakopvatting is een belangrijk punt van aandacht.
Bestuurlijk is er geen samenwerking met [naam] en daardoor stagneert de
samenwerking op operationeel niveau en op managementniveau.
Het vertrouwen tot samenwerking met de huidige directeur ontbreekt bij de
samenwerkingspartners PU en HC. Zij beschouwen de directeur als een obstructie
voor verdere ontwikkeling. Dit betekent dat het bestuur van [naam] voor de keuze
staat of het gaat voor toekomstbestendigheid van [naam] door stichting [naam]
of voor loyaliteit aan de directeur. Zoals beschreven in hoofdstuk 2 is het
bestuur handelingsverlegen ten aanzien van de positie van de directeur.
(…)”
5. Tijdens een overleg via een videoverbinding op donderdagavond 25 maart 2021 is de uitkomst van het onderzoek van BMC door de verantwoordelijk wethouder en een ambtenaar van de gemeente ’s-Hertogenbosch besproken met een deel van verzoeksters bestuur. Aan het eind van dat overleg hebben de vertegenwoordigers van het college toegezegd dat het onderzoeksrapport van BMC onder embargo naar het bestuur zou worden gemaild. Verzoekster heeft uiteindelijk tot 29 maart 2021, 10.00 uur de tijd gekregen om haar reactie te geven op het voorstel van het college dat vier bestuursleden van verzoekster hun functie moesten neerleggen. Het bestuur is niet akkoord gegaan met dit voorstel.
Karakter van deze procedure: een voorlopige voorziening
6. Het gaat hier om een verzoek om voorlopige voorziening. Uitgangspunt van de wet is dat indienen van een bezwaar de werking van een besluit niet opschort (zie artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Met andere woorden: het besluit blijft gelden ook als er bezwaar tegen is gemaakt. Die hoofdregel kan worden doorbroken door het treffen van een voorlopige voorziening. Die mogelijkheid is geregeld in artikel 8:81 van de Awb. In dat artikel is gezegd dat als tegen een besluit bezwaar wordt gemaakt, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Een verzoeker moet dus goede redenen hebben die maken dat het besluit op het bezwaar niet kan worden afgewacht en een uitzondering op de hoofdregel dat het bezwaar de uitvoering van het besluit niet schorst, rechtvaardigen. Een voorlopige voorziening heeft – zoals de term al zegt – het karakter van een tussenmaatregel, in afwachting van het besluit op het bezwaar. De beoordeling die de voorzieningenrechter maakt is dus voorlopig van aard en de rechtbank die in een later stadium in een eventuele bodemprocedure over de zaak beslist, is niet aan het oordeel van de voorzieningenrechter gebonden.
Als geen sprake is van onverwijlde spoed zal de voorzieningenrechter alleen kijken of het bestreden besluit evident, dus zonder enige twijfel, onrechtmatig is.
7. Tot slot wijst de voorzieningenrechter er in dit verband nog op dat een voorlopige voorzieningenprocedure gaat over het wel of niet treffen van een voorlopige maatregel die – in dit geval – uiterlijk kan gelden tot zes weken na bekendmaking van het besluit op bezwaar. Als het primaire verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster wordt toegewezen, is dat eigenlijk geen voorlopige maatregel. Als de voorzieningenrechter namelijk zal bepalen dat het college verzoekster voorlopig subsidie zal moeten verlenen en verzoekster die subsidie zal gebruiken voor haar activiteiten, is het voor het college erg moeilijk, of misschien zelfs onmogelijk, die subsidie weer terug te krijgen als het bezwaar ongegrond zou worden verklaard. De voorzieningenrechter zal daarom in een zaak als deze alleen een voorziening treffen die inhoudt dat het college verzoekster voorlopig subsidie moet verlenen, als zonder enige twijfel moet worden gezegd dat de subsidie aan verzoekster moet worden verleend.
8. In dit kader heeft verzoekster aangevoerd dat haar bestaansrecht financieel en daarmee organisatorisch ernstig in het geding is. Samenwerking met partners en jongeren staat onder grote druk. Ter onderbouwing hiervan heeft verzoekster een liquiditeitsprognose van 31 mei 2021 overgelegd, op grond waarvan zij concludeert dat zij nog twee á drie maanden regulier kan doordraaien en het risico van een faillissement groot is. Verzoekster vindt dan ook dat zij niet kan wachten op het besluit op bezwaar, waarvan zij verwacht dat dat half september zal worden genomen. Ook wijst verzoekster erop dat zij gebruikmaakt van en plaats biedt aan student-stagiaires van het Koning Willem I-college en Avans Hogeschool, en dat door het bestreden besluit de invulling van die stageplekken op de tocht staat. Tot slot is volgens verzoekster in dit verband van belang dat het college al sinds het bestreden besluit dreigt met een kort geding om het pand, waarvan verzoekster op dit moment nog gebruik maakt, te ontruimen. Een motie van verschillende Bossche oppositiepartijen om dit te voorkomen zolang er nog juridische procedures lopen, heeft het college verworpen.
9. De voorzieningenrechter wijst erop dat het in deze zaak gaat om het wel of niet (voorlopig) verstrekken van een subsidie. Dat is een financieel belang. Volgens vaste rechtspraakvan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is een financieel belang in de regel op zichzelf onvoldoende reden om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoekster kan immers financiële compensatie vorderen van het college, als het bestreden besluit in de bodemprocedure niet in stand blijft. Een spoedeisend belang kan echter wel worden aangenomen, indien aannemelijk is dat verzoekster in een financiële noodsituatie verkeert of zal komen te verkeren.
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat in de liquiditeitsprognose van 31 mei 2021 staat dat de bankstand van verzoekster op 31 mei 2021 € 68.073,– was. Tijdens de zitting heeft verzoekster gezegd dat de bankstand inmiddels was verminderd tot zo’n € 40.000,–.
11. Het college heeft in zijn brief van 24 juni 2021 gezegd dat de liquiditeitsprognose enkel een (ongedateerde) begroting is, die is opgesteld door verzoekster en waarin posten zeer globaal zijn opgenomen. Volgens het college kan dit niet worden beschouwd als een gedetailleerde weergave van de huidige financiële situatie van verzoekster. Aan de andere kant heeft de gemachtigde van het college tijdens de zitting gezegd dat verzoekster 100% afhankelijk is van subsidie en dat het dan ook logisch is dat als verzoekster geen subsidie meer krijgt, haar bestaansrecht ontvalt.
12. Alles overziend, vindt de voorzieningenrechter het niet op voorhand onaannemelijk dat verzoeksters middelen ten tijde van de zitting inmiddels waren verminderd tot zo’n € 40.000,– en dat, gelet op de voorheen ontvangen subsidie van zo’n € 20.000,– per maand, verzoekster nog zo’n twee maanden regulier kan doordraaien.
13. Naar aanleiding van verzoeksters opmerking dat door het bestreden besluit de invulling van stageplekken op de tocht staat, heeft het college er in zijn brief van 24 juni 2021 uitdrukkelijk op gewezen dat [naam] open en het jongerenwerk beschikbaar blijft, en dat (ook) de stageplekken zullen worden ingevuld.
14. Als reactie op verzoeksters opmerking dat het college al sinds het bestreden besluit dreigt met een kort geding om het pand waarvan verzoekster nog steeds gebruik maakt, te ontruimen, heeft het college in zijn brief van 24 juni 2021 gezegd dat verzoekster, ondanks dat de subsidieverlening al op 31 maart 2021 is beëindigd, geen gehoor heeft gegeven aan zijn verzoeken om uit het pand te vertrekken. Ondanks dit is er volgens het college op dit moment geen sprake van een kort geding tot ontruiming van het pand.
15. Voor de vraag of sprake is van onverwijlde spoed, is ook van belang dat het college in zijn brief van 24 juni 2021 heeft gezegd dat het besluit op verzoeksters bezwaar op 27 juli 2021 wordt verwacht. Tijdens de zitting heeft verzoekster in aanvulling hierop gezegd dat het advies van de bezwaarschriftencommissie inmiddels is ontvangen en dat alles is geagendeerd om het besluit op verzoeksters bezwaar op 27 juli 2021 te nemen. De voorzieningenrechter gaat er dan ook vooralsnog van uit dat het besluit op het bezwaar ook echt op 27 juli 2021 zal worden genomen en bekendgemaakt.
16. Tijdens de zitting heeft verzoekster gezegd dat zij de bezwaarschriftencommissie wil vragen om heropening van de hoorzitting in bezwaar omdat die commissie geen kennis heeft genomen van het stuk dat verzoekster bij haar brief van 13 juli 2021 als bijlage 10 heeft overgelegd. Dat stuk is volgens verzoekster een besluit van het college waarin is bepaald dat onder bepaalde voorwaarden aan verzoekster wél subsidie wordt verleend.
17. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat verzoekster hiermee wil zeggen dat als de bezwaarschriftencommissie verzoeksters verzoek om heropening van de hoorzitting in bezwaar honoreert, het besluit op bezwaar later dan op 27 juli 2017 bekend zal worden gemaakt. Nog daargelaten dat verzoekster op het moment van de zitting nog geen verzoek om heropening had gedaan, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het stuk dat verzoekster bij haar brief van 13 juli 2021 als bijlage 10 heeft overgelegd voor de onderhavige procedure niet relevant is. Er kan volgens de voorzieningenrechter geen enkel misverstand over bestaan dat bijlage 10 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Dit blijkt onder meer uit de passage onder het kopje “Proces” in die bijlage: “
Het college informeert de raad op 29 maart 2021 via bijgevoegde collegebrief, waarin het uiteindelijk besluit (doorgang met intensivering bestuurlijke slagkracht of beëindiging subsidie) een plek heeft.” Het college heeft in dit verband nog toegelicht dat in het stuk twee opties zijn uitgewerkt. Toen later duidelijk werd dat verzoekster niet voor optie 1 – vier bestuursleden van verzoekster moeten hun functie neerleggen – wilde kiezen, heeft het college aan de gemeenteraad meegedeeld dat verzoeksters subsidie per 1 april 2021 zou worden gestopt. Vervolgens is het formele bestreden besluit is genomen. De voorzieningenrechter heeft geen enkele aanleiding om aan die visie te twijfelen en gaat er daarom van uit dat dit stuk geen reden vormt voor uitstel van de beslissing op bezwaar.
18. Gelet op al het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van verzoekster bij het treffen van een voorlopige voorziening niet voldoende spoedeisend is.
Beoordeling van het bestreden besluit aan de hand van de gronden.
19. Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat er geen sprake is van onverwijlde spoed zal zij, zoals hiervoor al is vermeld, nu alleen nog kijken of het bestreden besluit evident, dus zonder enige twijfel, onrechtmatig is.
20. Verzoekster vindt – kort en zakelijk weergegeven – dat het onderzoek wat door BMC is uitgevoerd niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en dat het bestreden besluit mede gelet daarop in strijd is met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb. In het bestreden besluit is volgens verzoekster niets meer gezegd over de eerdere eis van het college dat de vier ervaren bestuursleden eerst moesten worden vervangen om de subsidierelatie voort te zetten. Verzoekster vindt die eis overigens onrechtmatig en opvallend, en vindt het onzorgvuldig om haar met die eis te confronteren. Ook druist de eis van het college in tegen de conclusies die BMC heeft getrokken op grond van het als “lerend onderzoek” door BMC uitgevoerd onderzoek. Verder heeft verzoekster naar haar mening te weinig tijd gehad om adequaat te reageren. Verzoekster vindt dat zij wel voldoet aan alle voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidie. Tot slot wijst verzoekster erop dat sprake is van een langdurige subsidierelatie, zeker omdat de subsidie altijd is doorbetaald.
21. De voorzieningenrechter verwijst naar het besluit van 7 december 2020 waarin het volgende staat:
“
Daarom heeft het college besloten om uw bestuur bij wijze van proef, voor een periode tot 1 april 2021 en onder voorwaarden subsidie te verlenen en tegelijkertijd een onafhankelijk adviseur een onderzoek te laten doen naar de realisatie van de voorwaarden.
Wij vinden het belangrijk om een onafhankelijk adviseur een advies te laten geven om te benadrukken dat wij op basis van een objectieve beoordeling van de bestuurlijke slagkracht, de samenwerking en de uitvoering van de kernactiviteiten tot een besluit willen komen over de periode na 1 april 2021. Uitgangspunt blijft hierbij natuurlijk dat jongerencentrum de Poort voor en door jongeren blijft bestaan.”
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt hieruit duidelijk dat het college op basis van het advies van BMC een besluit zou nemen over een mogelijke subsidie voor verzoekster vanaf 1 april 2021. Ook blijkt uit het besluit van 7 december 2020 duidelijk wat er door BMC getoetst/geëvalueerd zou gaan worden:
“Wat verwachten wij van u?
- (…)
-
U werkt mee aan een evaluatie door een onafhankelijke adviseur van de uitvoering van de afspraken in het eerste kwartaal van 2021. Toetsingscriteria bij deze evaluaties zijn de uitvoering van het locatiegebonden preventief jongerenwerk conform de inkoopopdracht, de samenwerking met [naam] en [naam] , de uitvoering van de verbeteringen in de governance ter versterking van de bestuurlijke slagkracht en de oplossing van de vertrouwenskwestie.”
22. Dat verzoekster te weinig tijd heeft gehad, volgt de voorzieningenrechter niet. Zij wijst er in dat verband op dat uit het besluit van 7 december 2020 duidelijk blijkt dat de subsidie alleen zou worden verleend voor de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 maart 2021 en dat verzoekster ook binnen die periode moest laten zien dat zij aan de verwachtingen voldeed. Omdat verzoekster tegen het besluit van 7 december 2020 geen bezwaar heeft gemaakt, staat dat besluit, inclusief de proefperiode van drie maanden, vast. Verzoekster kan niet nu, in de bezwaarfase tegen het bestreden besluit van 29 maart 2021, deze periode van drie maanden alsnog ter discussie stellen. Overigens is gebleken dat verzoekster al eerder dan bij aanvang van deze drie maanden met het college in overleg was. Al met al ziet de voorzieningenrechter dan ook geen grond voor het oordeel dat verzoekster onvoldoende tijd heeft gehad om te laten zien dat zij aan de te toetsen/evalueren punten voldeed.
23. Over de totstandkoming van het rapport van BMC heeft de voorzieningenrechter gelezen dat BMC op 24 maart 2021 de bevindingen met verzoeksters bestuur heeft besproken en dat BMC daarna een eindrapportage heeft opgesteld. Tijdens een overleg via een videoverbinding op donderdagavond 25 maart 2021 is de uitkomst van het onderzoek van BMC door de verantwoordelijk wethouder en een ambtenaar van de gemeente ’sHertogenbosch besproken met een deel van verzoeksters bestuur. Aan het eind van dat overleg hebben de vertegenwoordigers van het college toegezegd dat het onderzoeksrapport van BMC onder embargo naar verzoeksters bestuur zou worden gemaild en hebben zij verzoekster het voorstel gedaan dat subsidie kon worden verleend vanaf 1 april 2021 als vier bestuursleden van verzoekster hun functie zouden neerleggen. Verzoekster heeft uiteindelijk tot 29 maart 2021,10.00 uur de tijd gekregen om haar reactie te geven op het door het college gedane voorstel. Het bestuur van verzoekster is niet akkoord gegaan met dat voorstel. Weliswaar had verzoekster maar kort de tijd om te reageren, maar dit is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende om te zeggen dat het bestreden besluit alleen daarom al onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en evident onrechtmatig. Verzoekster heeft namelijk wel de gelegenheid gehad om haar bedenkingen bij de conclusies van het rapport naar voren te brengen. Daarbij is ook van belang dat verzoekster wist dat het besluit van 7 december 2020 slechts tot en met 31 maart 2021 geldig was.
23. De voorzieningenrechter ziet geen reden om eraan te twijfelen dat het college, zoals hij zegt, het tijdens het overleg van 25 maart 2021 gedane voorstel dat subsidie kon worden verleend vanaf 1 april 2021 als vier bestuursleden van verzoekster hun functie zouden neerleggen, met verzoekster heeft besproken als zijnde een laatste handreiking om verzoeksters bestuur te verbeteren op de door BMC genoemde punten. Dit voorstel is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen onderdeel van het nu voorliggende bestreden besluit. In het bestreden besluit staat duidelijk dat de reden van het stoppen van de subsidie per 1 april 2021 is dat de evaluatie op de genoemde punten niet goed is:
“ Op basis van de evaluatie van BMC concluderen wij dat uw bestuur als vrijwillig bestuur in de huidige samenstelling niet op een verantwoorde wijze aansturing geeft aan een professionele organisatie met een belangrijke maatschappelijke opdracht, namelijk om samen met de partners goed jongerenwerk te organiseren voor alle jongeren in Noord. Dat is wel het doel dat wij beogen te bereiken met de subsidie.
(…)
Uit het rapport van BMC blijkt dat het bestuur de slagvaardigheid mist om op een verantwoorde wijze uitvoering te geven aan de maatschappelijke opdracht die de stichting, samen met [naam] en [naam] , in 2019 heeft geaccepteerd met de inkoopopdracht. Het beeld dat geschetst wordt in het rapport door de onderzoekers is indringend. Daarom vinden we het niet verantwoord de situatie zo langer te laten voortduren. Na bijna anderhalf jaar is het tijd dat de focus komt te liggen op de jongeren in Noord en de bijdrage die het jongerenwerk kan leveren aan de talentontwikkeling van alle jongeren in Noord. Dat is immers het doel dat wij met de subsidie beogen te bereiken.
Nu wij niet het vertrouwen hebben dat u het beoogde doel kan bewerkstelligen, hebben wij besloten vanaf 1 april 2021 niet opnieuw subsidie te verlenen aan uw stichting. (…)”
25. De voorzieningenrechter volgt ook niet de stelling van verzoekster dat zij wel aan alle voorwaarden heeft voldaan. Zij heeft die stelling niet verder onderbouwd, terwijl uit het rapport van BMC – zoals hiervoor weergegeven – duidelijk blijkt dat niet aan de te evalueren punten is voldaan.
26. Tot slot is de voorzieningenrechter van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een langdurige subsidierelatie, zoals verzoekster heeft gesteld. Met het inmiddels onherroepelijk geworden besluit van 15 juli 2020 is de op dat moment nog bestaande (langdurige) subsidierelatie per 15 juli 2020 geëindigd. Met het besluit van 7 december 2020 is een nieuwe subsidierelatie begonnen. Weliswaar is er tot en met 31 maart 2021 subsidie aan verzoekster betaald, maar dat gebeurde met ingang van 1 januari 2021 op een andere grondslag dan voorheen.
27. De voorzieningenrechter komt gelet op al wat hiervoor is overwogen tot de conclusie dat het bestreden besluit niet
evidentonrechtmatig is.
28. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.