ECLI:NL:RBOBR:2021:3744

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 mei 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
21-003701
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen DNA-onderzoek bij veroordeelden in economische delicten

In deze zaak heeft de enkelvoudige raadkamer van de Rechtbank Oost-Brabant op 28 mei 2021 een bezwaar ongegrond verklaard dat was ingediend op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor feitelijk leidinggeven aan diverse economische delicten, stelde dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel niet van betekenis zou zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De rechtbank oordeelde echter dat het DNA-profiel wel degelijk relevant kan zijn voor de opsporing van nieuwe strafbare feiten, vooral omdat DNA-sporen kunnen worden afgenomen van elektronische apparaten die bij de delicten zijn gebruikt. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de wet rechtvaardigden. Het bezwaar werd dan ook ongegrond verklaard.

De procedure begon met de indiening van het bezwaarschrift op 12 maart 2021. Tijdens de behandeling op 28 mei 2021 was de veroordeelde niet aanwezig, maar zijn advocaat was wel aanwezig via een telefonische verbinding. De officier van justitie was ook aanwezig en stelde dat er geen uitzonderingen van toepassing waren. De rechtbank bevestigde dat het bezwaar tijdig en correct was ingediend, maar dat de Wet DNA vereist dat bij iedere veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen, tenzij er specifieke uitzonderingen zijn. De rechtbank oordeelde dat in dit geval geen uitzonderingen van toepassing waren, en verklaarde het bezwaar ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
raadkamernummer : 21-003701
datum : 28 mei 2021
beslissing van de enkelvoudige raadkamer enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[verdachte] ,

geboren op [geboortedag] 1963 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. M. Coenen, advocaat te [adres] ,
hierna te noemen: de veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 12 maart 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 28 mei 2021 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de gemachtigde advocaat van de veroordeelde, mr. L.W.A. Gruijthuijzen, waarnemend voor mr. M. Coenen (middels een telefonische verbinding) en de officier van justitie op zitting gehoord.
De veroordeelde is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Bezwaar

Het bezwaar richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde.
De veroordeelde stelt dat sprake is van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA, nu redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt dat zich geen uitzondering voordoet in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA.

Beoordeling

Bij vonnis van 10 november 2020 is de veroordeelde door de meervoudige economische strafkamer in deze rechtbank veroordeeld ter zake van -zakelijk weergegeven- feitelijk leidinggeven aan overtreding van de Flora-en Faunawet, de Algemene Douanewet en de Wet natuurbescherming.
De rechtbank is bevoegd.
Het bezwaar is tijdig en op de juiste wijze ingediend. De veroordeelde kan daardoor in het bezwaar worden ontvangen.
De Wet DNA strekt ertoe gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen, alsmede de veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Een van de uitzonderingen is, dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden, waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing vervolging en berechting van strafbare feiten.
In het onderhavige geval is de veroordeelde veroordeeld voor feitelijk leidinggeven aan het plegen van diverse economische delicten.
Het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde zal wel van betekenis kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde, omdat DNA-sporen afgenomen kunnen worden van bijvoorbeeld de elektronische apparaten waarmee de feiten gepleegd kunnen worden. De rechter ziet in de persoon van veroordeelde ook geen bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie en dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. R.M.L. Heemskerk-Pleging, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. L.S. Wobbes, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2021.