8.2.Namens opposante is gewezen op brieven van andere rechtbanken die wel zijn overgegaan tot creditering van reeds verzonden nota’s en het versturen van een nota met een gewijzigde tenaamstelling. De rechtbank stelt vast dat de door opposante overgelegde voorbeelden stammen uit 2018. Deze rechtbank heeft de gemachtigde bij brieven van
14 januari 2019 en 9 juli 2020 laten weten dat zijn verzoek om verzending van de griffierechtnota op naam van zijn cliënten, niet wordt gehonoreerd. Ook hier kan de rechtbank daarom niet concluderen tot een verschoonbaar verzuim.
Objectadres opnemen in brieven
9. Namens opposante is gewezen op de afspraak die met deze rechtbank is gemaakt ten aanzien van het opnemen van het objectadres in de griffierechtnota. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de gemachtigde dit voorstel heeft gedaan, maar dat dit voorstel uitdrukkelijk is afgewezen bij de eerder genoemde brief van 14 januari 2020. Ook later (bij brief van 9 juli 2020) is schriftelijk aan de gemachtigde meegedeeld dat zijn (herhaald) verzoek is afgewezen. Het opnemen van een objectadres legt in verband met de eisen die de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) stelt een te hoge druk op de griffie. Er bestaat geen afspraak met deze rechtbank dat het objectadres zou worden opgenomen in de ontvangstbevestiging of griffierechtnota. De rechtbank is van oordeel dat uit de griffierechtnota in deze zaak (waarop het procedurenummer, de naam van de cliënt en de naam van de verwerende instantie zijn vermeld) in combinatie met de ontvangstbevestiging van het beroep (met procedurenummer en datum van het bestreden besluit) is te herleiden om welke beroepszaak het gaat. Namens opposante is gesteld dat dit te veel uitzoekwerk oplevert, zeker gezien de grote aantallen zaken die de gemachtigde heeft lopen bij verschillende rechtbanken. De rechtbank begrijpt dit enerzijds. Anderzijds is dit een gevolg van de keuze van gemachtigde om als eenmanskantoor grote hoeveelheden zaken aan te brengen. Bovendien kan de gemachtigde, als er onduidelijkheid bestond over de vraag op welke zaak de nota’s betrekking hebben, binnen de termijn die hem voor betaling van het griffierecht geboden is, navraag doen bij de rechtbank en/of het LDCR (de financiële dienst van de rechtspraak). Gesteld noch gebleken is dat gemachtigde dat gedaan heeft. Van een professioneel rechtsbijstandverlener mag dat wel verwacht worden. De rechtbank benadrukt dat het daarbij niet gaat om het opvragen van overzichten van lopende zaken. De gemachtigde is zelf verantwoordelijk voor zijn administratie.
10. Opposante heeft gesteld dat zij een beroep heeft gedaan op betalingsonmacht. De gemachtigde van opposante heeft op de zitting desgevraagd erkend dat hij niet vóór afloop van de laatste betaaltermijn voor het griffierecht een beroep op betalingsonmacht heeft gedaan. Hij is van mening dat hij dat in de huidige stand van de procedure alsnog kan doen. Verder heeft hij toegelicht dat de COVID-19 pandemie maakt dat zijn cliënten (veelal vennootschappen met meerdere filialen van kledingwinkels) het griffierecht niet kunnen betalen.
11.Voor de rechtbank staat vast dat (de gemachtigde van) opposante twee griffierechtnota’s heeft ontvangen. Die zijn verstuurd in de periode november en december 2019 en boden een betaaltermijn tot medio januari 2020. Er is niet voor afloop van de betaaltermijn een beroep gedaan op betalingsonmacht. Daarmee is opposante definitief te laat. Bovendien was er in de betaalperiode nog geen sprake van de COVID-19 crisis. Opposante heeft met een (na de zitting overgelegd) krantenartikel willen onderbouwen dat sprake is van een tekort van 100 miljoen over 2020. Op zitting is gevraagd naar de samenhang van het krantenartikel en in 2019 niet kunnen betalen van het griffierecht. De gemachtigde van opposante heeft daarover verklaard dat in maart 2020 de COVID-19 crisis van start is gegaan. Op dat moment was de nota door zijn client nog niet betaald. De rechtbank volgt het standpunt van opposante hierin niet. De rechtbank is van oordeel dat dit krantenartikel geen bewijs vormt van een daadwerkelijk tekort. Bovendien heeft ook hier te gelden dat de betalingstermijn voor het griffierecht eind 2019 en de eerste drie weken van januari 2020 besloeg. Opposant heeft geen begin van bewijs geleverd dat in de periode sprake was van betalingsonmacht. Wat gemachtigde nu aanvoert kan daarom niet gelden als reden die het niet betalen van het griffierecht toen verontschuldigbaar maakt.
12. Opposante heeft onder verwijzing naar een drietal procedures bij het Gerechtshof Den Haag en een bij het Gerechtshof Amsterdam verzocht om een “terme de grâce”, een nadere korte termijn om alsnog het griffierecht te betalen. Uit de overgelegde uitspraken blijkt dat deze Hoven in de correspondentie rond het griffierecht aanleiding hebben gezien om alsnog gelegenheid tot betaling te bieden. Zoals uit de overwegingen 6 en 9 van deze uitspraak blijkt is er in deze zaak geen onduidelijkheid over de termijn. Bovendien zijn de nota’s ontvangen en was de daarin opgenomen informatie voldoende duidelijk en eenduidig (procedurenummer, naam opposante en naam verweerder). De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om het verzoek van opposante te honoreren.
13. Namens opposante is – naast de al eerder genoemde brieven en uitspraken - een grote hoeveelheid kopieën van uitspraken, arresten en brieven van diverse rechtbanken en hoven overgelegd. Deze zijn ter illustratie of onderbouwing van de stellingen van de gemachtigde van opposante. Deels hebben zij ook betrekking op de ingetrokken verzetgronden (zie overweging 5 van deze uitspraak). Geen van de overgelegde stukken leidt de rechtbank tot het oordeel dat het verzet gegrond verklaard moet worden. Uit geen van de stukken blijkt van een gelijke situatie die ook gelijk behandeld zou moeten worden.
14. Het voorgaande overziend is de rechtbank van oordeel dat opposante in verzet geen argumenten heeft aangevoerd die tot gegrondverklaring van het verzet leiden.
15. Opposante heeft een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn en heeft verzocht om vergoeding van de schade. De redelijke termijn is voor zaken die, zoals deze, uit een bezwaarschriftprocedure en één rechterlijke instantie bestaan, in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar duurt. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder geldt dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
16. Gelet op het tijdsverloop tussen het indienen van het bezwaarschrift en deze uitspraak heeft de behandeling van het beroep (inclusief verzet) 2 jaar en 4 maanden geduurd. Daarmee is op zich gegeven dat de redelijke termijn is overschreden met vier maanden. De rechtbank houdt bij de vraag of aan die overschrijding een schadevergoeding moet worden verbonden, rekening met het volgende. De eerste zitting voor de behandeling van het verzet is gehouden op 29 januari 2021. De zaak is op zitting aangehouden voor twee weken om de gemachtigde van opposante in de gelegenheid te stellen de betalingsonmacht te onderbouwen. Dat deed hij op 11 februari 2021 door het overleggen van een krantenartikel. Op 18 februari 2021 heeft de gemachtigde verzocht om een nadere behandeling op zitting. Daarbij heeft de gemachtigde zo ruim verhinderingen opgegeven dat de zaak niet eerder behandeld kon worden dan op 2 juli 2021. Daarmee staat voor de rechtbank vast dat de gemachtigde een grote rol in de overschrijding van de redelijke termijn met vier maanden heeft gespeeld. Die rol is zo bepalend voor de overschrijding, dat in deze situatie geen schadevergoeding past voor verondersteld leed ten gevolge van de lange behandelduur.
17. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak van 20 februari 2020 in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.