ECLI:NL:RBOBR:2021:3719

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
19/3002 V
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep wegens niet tijdig betaald griffierecht

In deze zaak heeft opposante, een partij uit Eindhoven, verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin haar beroep tegen een beslissing van de gemeente Reusel-De Mierden niet-ontvankelijk werd verklaard vanwege het niet tijdig betalen van het griffierecht. De rechtbank had op 20 februari 2020 geoordeeld dat het griffierecht niet was voldaan, en opposante stelde dat zij betalingsonmacht had. Tijdens de zitting van 29 januari 2021 werd het verzet behandeld, waarbij de gemachtigde van opposante het woord voerde. De rechtbank hield rekening met de vertraging die was ontstaan door de verhinderingen van de gemachtigde, maar oordeelde dat de argumenten van opposante niet voldoende waren om het verzet gegrond te verklaren. De rechtbank concludeerde dat de griffierechtnota niet op de juiste naam was gesteld, maar dat dit geen verschoonbare reden was voor de late betaling. Bovendien werd gesteld dat er geen bewijs was voor de betalingsonmacht in de relevante periode. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan de rechtbank te wijten was, maar aan de gemachtigde van opposante. Uiteindelijk werd het verzet ongegrond verklaard, en bleef de eerdere uitspraak in stand.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats: ‘s-Hertogenbosch
zaaknummer: SHE 19/3002 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2021 op het verzet van

[opposante] , te Eindhoven, opposante

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels),

Procesverloop

Opposante heeft tegen de uitspraak op bezwaar van de gemeente Reusel-De Mierden (de heffingsambtenaar) van 30 oktober 2019 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 20 februari 2020 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Opposante heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan.
Het verzet is behandeld op de zitting van 29 januari 2021 via een digitaal communicatiemiddel. Vanwege een instabiele verbinding is de zitting grotendeels via een telefonisch inbelmogelijkheid voortgezet. Namens opposante heeft haar gemachtigde het woord gevoerd. De zaak is op de zitting aangehouden om opposante in de gelegenheid te stellen haar betalingsonmacht nader te onderbouwen.
Bij brief van 11 februari 2021 (ontvangen door de rechtbank op 9 februari 2021) heeft opposante schriftelijk gereageerd. Opposante heeft bij brief van 18 februari 2021 verzocht om een nadere zitting.
Op 21 juni 2021 heeft opposante nog nadere stukken ingediend.
Het verzet is behandeld op de zitting van 2 juli 2021. Namens opposante heeft haar gemachtigde het woord gevoerd.

Overwegingen

1. Verzet, als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), betreft uitsluitend de vraag of de rechtbank ten onrechte tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan wegens – in dit geval – de kennelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep. ‘Kennelijk’ betekent dat over de uitkomst van de procedure in redelijkheid geen twijfel mogelijk is.
2. Op grond van artikel 8:41, eerste lid, van de Awb wordt door de griffier van de indiener van het beroepschrift een griffierecht geheven. In het zesde lid van dit artikel is bepaald dat een beroep niet-ontvankelijk is als het griffierecht niet tijdig is bijgeschreven op de rekening van de rechtbank of ter griffie is gestort, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het griffierecht niet is voldaan.
4. Opposante heeft in het verzetschrift aangevoerd dat een beroep is gedaan op betalingsonmacht. In het aanvullend verzetschrift van 14 januari 2021 heeft opposante aangevoerd dat op de griffierechtnota niet het adres van het object is vermeld en dat om die reden geen tijdige en correcte betaling kon worden verricht. Door de rechtbank is volgens opposante toegezegd dat het objectadres zou worden vermeld in de correspondentie. Ook heeft de gemachtigde een griffierechtnota ontvangen op zijn naam ontvangen en is de nota ten onrechte niet op naam van opposante gesteld. Opposante heeft, onder het overleggen van verschillende stukken van verschillende gerechten, gewezen op de landelijke praktijk inzake de adressering van griffierechtnota’s. Daarnaast heeft opposante verwezen naar meerdere andere uitspraken waarin door haar gedane verzetten in soortgelijke zaken gegrond zijn verklaard. Het betreft onder meer uitspraken van het Gerechtshof Den Haag van
5 april 2019 (kenmerken BK-18/00984, BK-18/00936 en BK-18/00937) en een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 juni 2019 (kenmerk 18/00361 en 18/00362 te vinden onder ECLI:NL:GHAMS:2019:2559). Verder maakt opposante wegens overschrijding van de redelijke termijn aanspraak op een immateriële schadevergoeding.
5. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is. Gelet hierop passeert de rechtbank de argumenten van opposante die betrekking hebben op het onderliggende inhoudelijke geschil. Dat geldt ook voor de grond dat tijdens een verzetprocedure pogingen tot schikking kunnen worden gedaan en dat de rechtbank het schikkingsvoorstel van opposante had moeten doorsturen. Daarvoor bestaat in beginsel geen aanleiding als de inhoud niet (meer) aan de orde is. Opposante heeft aangevoerd dat slecht één keer griffierecht is verschuldigd omdat sprake is van een meerledig WOB-verzoek/informatieverzoek. Opposante heeft verwezen naar een brief van 20 december 2018. Op de zitting heeft de gemachtigde aangegeven dat deze verzetsgrond als vervallen kan worden beschouwd. Ook heeft de gemachtigde toegegeven dat er in deze zaak geen sprake is van splitsing van zaken, zodat ook die verzetsgrond onbesproken kan blijven.
6. De rechtbank stelt vast dat met dagtekening 22 november 2019 een griffienota naar de gemachtigde van opposante is gezonden, met het verzoek om het verschuldigde griffierecht van € 345,- te voldoen. Omdat op deze griffierechtnota geen betaling is gevolgd, heeft de rechtbank bij (per aangetekende post verzonden) brief met dagtekening 21 december 2019 aan de gemachtigde een betalingsherinnering gezonden. In de betalingsherinnering is vermeld dat het verschuldigde griffierecht van € 345,- binnen vier weken na dagtekening van die brief moest zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank. Verder is vermeld dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als het griffierecht niet tijdig wordt betaald. De rechtbank heeft via www.tracktrace.nl (een website van PostNL) vastgesteld dat de brief van 21 december 2019 door of namens de gemachtigde van opposante is ontvangen op 24 december 2019. Nu de gemachtigde van opposante de betalingsherinnering heeft ontvangen en opposante daarna niet tot betaling is overgegaan, is het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
7. Beoordeeld moet worden of aan het niet betalen van het griffierecht omstandigheden ten grondslag hebben gelegen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat opposante terzake niet in verzuim is geweest (artikel 8:41, zesde lid, van de Awb).
Nota op verkeerde naam?
8.1.
Opposante heeft aangevoerd dat zij direct bij het inleidend beroep heeft verzocht om een griffierechtnota op haar naam in plaats van de naam van haar gemachtigde. De rechtbank begrijpt uit hetgeen namens opposante op de zitting is toegelicht dat een gewijzigde tenaamstelling de gemachtigde zou helpen om het verschuldigde bedrag in rekening te brengen bij zijn cliënt. De rechtbank volgt opposante hierin niet. De nota wordt gericht aan de indiener van het beroep en dat is in dit geval de gemachtigde van opposante. Niet valt in te zien welke belemmering deze wijze van adressering opwerpt voor het doorberekenen van het griffierecht aan opposante. De gevolgen van het ongebruikt laten verstrijken van de betaaltermijn moeten voor rekening en risico van gemachtigde zijn cliënte komen. De gestelde vertraging in de financiële afwikkeling leidt niet tot de conclusie dat sprake is van een verschoonbaar verzuim.
8.2.
Namens opposante is gewezen op brieven van andere rechtbanken die wel zijn overgegaan tot creditering van reeds verzonden nota’s en het versturen van een nota met een gewijzigde tenaamstelling. De rechtbank stelt vast dat de door opposante overgelegde voorbeelden stammen uit 2018. Deze rechtbank heeft de gemachtigde bij brieven van
14 januari 2019 en 9 juli 2020 laten weten dat zijn verzoek om verzending van de griffierechtnota op naam van zijn cliënten, niet wordt gehonoreerd. Ook hier kan de rechtbank daarom niet concluderen tot een verschoonbaar verzuim.
Objectadres opnemen in brieven
9. Namens opposante is gewezen op de afspraak die met deze rechtbank is gemaakt ten aanzien van het opnemen van het objectadres in de griffierechtnota. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de gemachtigde dit voorstel heeft gedaan, maar dat dit voorstel uitdrukkelijk is afgewezen bij de eerder genoemde brief van 14 januari 2020. Ook later (bij brief van 9 juli 2020) is schriftelijk aan de gemachtigde meegedeeld dat zijn (herhaald) verzoek is afgewezen. Het opnemen van een objectadres legt in verband met de eisen die de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) stelt een te hoge druk op de griffie. Er bestaat geen afspraak met deze rechtbank dat het objectadres zou worden opgenomen in de ontvangstbevestiging of griffierechtnota. De rechtbank is van oordeel dat uit de griffierechtnota in deze zaak (waarop het procedurenummer, de naam van de cliënt en de naam van de verwerende instantie zijn vermeld) in combinatie met de ontvangstbevestiging van het beroep (met procedurenummer en datum van het bestreden besluit) is te herleiden om welke beroepszaak het gaat. Namens opposante is gesteld dat dit te veel uitzoekwerk oplevert, zeker gezien de grote aantallen zaken die de gemachtigde heeft lopen bij verschillende rechtbanken. De rechtbank begrijpt dit enerzijds. Anderzijds is dit een gevolg van de keuze van gemachtigde om als eenmanskantoor grote hoeveelheden zaken aan te brengen. Bovendien kan de gemachtigde, als er onduidelijkheid bestond over de vraag op welke zaak de nota’s betrekking hebben, binnen de termijn die hem voor betaling van het griffierecht geboden is, navraag doen bij de rechtbank en/of het LDCR (de financiële dienst van de rechtspraak). Gesteld noch gebleken is dat gemachtigde dat gedaan heeft. Van een professioneel rechtsbijstandverlener mag dat wel verwacht worden. De rechtbank benadrukt dat het daarbij niet gaat om het opvragen van overzichten van lopende zaken. De gemachtigde is zelf verantwoordelijk voor zijn administratie.
Betalingsonmacht
10. Opposante heeft gesteld dat zij een beroep heeft gedaan op betalingsonmacht. De gemachtigde van opposante heeft op de zitting desgevraagd erkend dat hij niet vóór afloop van de laatste betaaltermijn voor het griffierecht een beroep op betalingsonmacht heeft gedaan. Hij is van mening dat hij dat in de huidige stand van de procedure alsnog kan doen. Verder heeft hij toegelicht dat de COVID-19 pandemie maakt dat zijn cliënten (veelal vennootschappen met meerdere filialen van kledingwinkels) het griffierecht niet kunnen betalen.
11.Voor de rechtbank staat vast dat (de gemachtigde van) opposante twee griffierechtnota’s heeft ontvangen. Die zijn verstuurd in de periode november en december 2019 en boden een betaaltermijn tot medio januari 2020. Er is niet voor afloop van de betaaltermijn een beroep gedaan op betalingsonmacht. Daarmee is opposante definitief te laat. Bovendien was er in de betaalperiode nog geen sprake van de COVID-19 crisis. Opposante heeft met een (na de zitting overgelegd) krantenartikel willen onderbouwen dat sprake is van een tekort van 100 miljoen over 2020. Op zitting is gevraagd naar de samenhang van het krantenartikel en in 2019 niet kunnen betalen van het griffierecht. De gemachtigde van opposante heeft daarover verklaard dat in maart 2020 de COVID-19 crisis van start is gegaan. Op dat moment was de nota door zijn client nog niet betaald. De rechtbank volgt het standpunt van opposante hierin niet. De rechtbank is van oordeel dat dit krantenartikel geen bewijs vormt van een daadwerkelijk tekort. Bovendien heeft ook hier te gelden dat de betalingstermijn voor het griffierecht eind 2019 en de eerste drie weken van januari 2020 besloeg. Opposant heeft geen begin van bewijs geleverd dat in de periode sprake was van betalingsonmacht. Wat gemachtigde nu aanvoert kan daarom niet gelden als reden die het niet betalen van het griffierecht toen verontschuldigbaar maakt.
Coulance
12. Opposante heeft onder verwijzing naar een drietal procedures bij het Gerechtshof Den Haag en een bij het Gerechtshof Amsterdam verzocht om een “terme de grâce”, een nadere korte termijn om alsnog het griffierecht te betalen. Uit de overgelegde uitspraken blijkt dat deze Hoven in de correspondentie rond het griffierecht aanleiding hebben gezien om alsnog gelegenheid tot betaling te bieden. Zoals uit de overwegingen 6 en 9 van deze uitspraak blijkt is er in deze zaak geen onduidelijkheid over de termijn. Bovendien zijn de nota’s ontvangen en was de daarin opgenomen informatie voldoende duidelijk en eenduidig (procedurenummer, naam opposante en naam verweerder). De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om het verzoek van opposante te honoreren.
Overig
13. Namens opposante is – naast de al eerder genoemde brieven en uitspraken - een grote hoeveelheid kopieën van uitspraken, arresten en brieven van diverse rechtbanken en hoven overgelegd. Deze zijn ter illustratie of onderbouwing van de stellingen van de gemachtigde van opposante. Deels hebben zij ook betrekking op de ingetrokken verzetgronden (zie overweging 5 van deze uitspraak). Geen van de overgelegde stukken leidt de rechtbank tot het oordeel dat het verzet gegrond verklaard moet worden. Uit geen van de stukken blijkt van een gelijke situatie die ook gelijk behandeld zou moeten worden.
14. Het voorgaande overziend is de rechtbank van oordeel dat opposante in verzet geen argumenten heeft aangevoerd die tot gegrondverklaring van het verzet leiden.
Redelijke termijn
15. Opposante heeft een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn en heeft verzocht om vergoeding van de schade. De redelijke termijn is voor zaken die, zoals deze, uit een bezwaarschriftprocedure en één rechterlijke instantie bestaan, in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar duurt. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder geldt dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
16. Gelet op het tijdsverloop tussen het indienen van het bezwaarschrift en deze uitspraak heeft de behandeling van het beroep (inclusief verzet) 2 jaar en 4 maanden geduurd. Daarmee is op zich gegeven dat de redelijke termijn is overschreden met vier maanden. De rechtbank houdt bij de vraag of aan die overschrijding een schadevergoeding moet worden verbonden, rekening met het volgende. De eerste zitting voor de behandeling van het verzet is gehouden op 29 januari 2021. De zaak is op zitting aangehouden voor twee weken om de gemachtigde van opposante in de gelegenheid te stellen de betalingsonmacht te onderbouwen. Dat deed hij op 11 februari 2021 door het overleggen van een krantenartikel. Op 18 februari 2021 heeft de gemachtigde verzocht om een nadere behandeling op zitting. Daarbij heeft de gemachtigde zo ruim verhinderingen opgegeven dat de zaak niet eerder behandeld kon worden dan op 2 juli 2021. Daarmee staat voor de rechtbank vast dat de gemachtigde een grote rol in de overschrijding van de redelijke termijn met vier maanden heeft gespeeld. Die rol is zo bepalend voor de overschrijding, dat in deze situatie geen schadevergoeding past voor verondersteld leed ten gevolge van de lange behandelduur.
Conclusie
17. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak van 20 februari 2020 in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Vries, rechter, in aanwezigheid van M. Verbeek, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 16 juli 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.