ECLI:NL:RBOBR:2021:3646

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
01/258394-20
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor artikel 6 Wegenverkeerwet 1994 in verkeersongevalszaak met dodelijk slachtoffer in Schijndel

Op 12 juli 2021 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een verkeersongeval op 3 juni 2020 te Schijndel, waarbij een bromfietser om het leven kwam. De verdachte, bestuurder van een bestelbus, werd primair beschuldigd van roekeloos rijgedrag, in strijd met artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de verdachte met een te hoge snelheid reed, deze snelheid niet substantieel was ten tijde van het ongeval. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor aanmerkelijke schuld, zoals vereist onder artikel 6 van de Wegenverkeerswet. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit, maar achtte het subsidiair ten laste gelegde feit, het veroorzaken van gevaar op de weg, wettig en overtuigend bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van 500 euro en een voorwaardelijke rijontzegging van drie maanden met een proeftijd van één jaar. De rechtbank hield rekening met de impact van het ongeval op de verdachte en de omstandigheden waaronder het feit was begaan.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.258394.20
Datum uitspraak: 12 juli 2021
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974,
wonende te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 28 juni 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 26 mei 2021.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
T.a.v. feit 1 primair:
hij op of omstreeks 3 juni 2020 te Schijndel, gemeente Meierijstad als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (bestelbus), daarmede rijdende over de weg, Rooiseweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, te rijden met een (aanzienlijk) hogere snelheid dan de ter plaatse voor hem, verdachte, geldende maximum snelheid van 80 kilometer per uur, en/of gekomen op of ter hoogte van de kruising van die weg en de wegen, Landingsweg en/of Buntweg, tegen een die weg, Rooiseweg, overstekende bromfietser te rijden, waardoor een ander (te weten die bromfietser, genaamd [slachtoffer] ) werd gedood;
T.a.v. feit 1 subsidiair:
hij op of omstreeks 3 juni 2020 te Schijndel, gemeente Meierijstad als bestuurder van een voertuig (bestelbus), daarmee rijdende op de weg, Rooiseweg, met een (aanzienlijk) hogere snelheid dan de ter plaatse voor hem, verdachte, geldende maximum snelheid van 80 kilometer per uur heeft gereden, en/of gekomen op of ter hoogte van de kruising van die weg en de wegen, Landingsweg en/of Buntweg, tegen een die weg, Rooiseweg, overstekende bromfietser is aangereden, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs

Inleiding.
Op 3 juni 2020 heeft er te Schijndel een ongeval plaatsgevonden, waarbij verdachte als bestuurder van een bestelbus in aanrijding is gekomen met een overstekende bromfietser, ten gevolge waarvan de bestuurder van de bromfiets, [slachtoffer] , is overleden.
Verdachte wordt primair verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Subsidiair wordt verdachte overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 verweten.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen. De officier van justitie is van oordeel dat verdachte veel te hard heeft gereden en zich daarmee aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gedragen in het verkeer, ten gevolge waarvan de bromfietser [slachtoffer] is overleden.
De officier van justitie heeft wel aangegeven dat het een zaak is die zich naar zijn mening op het grensvlak van artikel 6 en artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 bevindt.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak bepleit van het primair ten laste gelegde feit. Verdachte valt geen overtredingen of gedragingen te verwijten, die debet zijn geweest aan het noodlottige ongeval, zeker niet in die mate dat dat leidt tot een overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Niet kan worden vastgesteld dat verdachte te hard heeft gereden ten tijde van het ongeval. Verdachte moet eveneens van het subsidiair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Het oordeel van de rechtbank. [1]

De bewijsmiddelen.

De verklaring van verdachte ter terechtzitting voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-: [2]
Ik heb op 3 juni 2020 te Schijndel met een bestelbus op de Rooiseweg gereden. Ik ben in aanrijding gekomen met een overstekende bromfietser.
Proces-verbaal van bevindingen VerkeersOngevalsAnalyse, voor zover inhoudende (pag. 16-24):
Op 3 juni 2020 omstreeks 19:52 uur (eerste melding regionale meldkamer) was de
bestuurder van een bedrijfsauto op de kruising van de Rooiseweg met de Landingsweg en de
Buntweg te Schijndel, in aanrijding gekomen met de bestuurder van een bromfiets welke een voorrangsweg overstak. Ten gevolge van deze aanrijding was de bestuurder van de snorfiets kort na de aanrijding komen te overlijden. Bij dit ongeval waren betrokken:
Een bedrijfsauto en een bromfiets met beperkte snelheid, hierna te benoemen als snorfiets.
Door ons verbalisanten is snelheidsreconstructie uitgevoerd aan de hand van videobeelden
welke beide voertuigen net voor de aanrijding hebben vastgelegd.
Bestuurders die de Rooiseweg over willen steken, moeten het verkeer op de Rooiseweg voorrang verlenen. Dit wordt kenbaar gemaakt door een kort voor de kruising geplaatst bord B6 en op het wegdek aangebrachte haaientanden.
De wettelijk toegestane maximum snelheid op de Rooiseweg (N637) bedroeg aldaar 80 km/u.
Wij zagen dat de volgende sporen zich hadden afgetekend op het wegdek, in de linker berm en droge sloot:
• dat op het midden van de rijstrook in de richting van Sint-Oedenrode zich een recent
remblokkeerspoor had afgetekend op het wegdek;
• dat dit remblokkeerspoor wegliep richting de linker berm (in de rijrichting van Schijndel);
• dat in het verlengde van het aangetroffen spoor, de linker grasberm/sloot omgewoeld was;
• dat deze sporen eindigden onder de wielen en linker zijkant van de bedrijfsauto, alwaar deze tot stilstand was gekomen.
Verder zagen wij dat bij aanvang van het eerder genoemde remblokkeerspoor een recent krasspoor zich had afgetekend op het wegdek en dat dit spoor doorliep in de richting van de midden asstreep van de Rooiseweg en dat dit spoor eindigde onder de eindpositie van snorfiets. Het botspunt was gelegen op of kort voor de plaats was het krasspoor aanving.
Op of aan het wegmeubilair c.q. andere obstakels werden door ons geen sporen waargenomen, welke van belang waren voor het onderzoek.
Wij zagen dat de bedrijfsauto schade rechtsvoor had, welke wij konden herleiden
aan de botsing met de snorfiets. Op de snorfiets zagen wij eveneens schade welke wij konden herleiden met de botsing met de bedrijfsauto.
Camerabeelden:
Door kampeerwinkel [naam] , welke was gelegen aan de [adres 2] te Schijndel, werden ten behoeve het onderzoek camerabeelden beschikbaar gesteld. Op deze camerabeelden was over een afstand van 105.8 meter het traject zichtbaar van bedrijfsauto en de snorfiets.
Dit traject (Rooiseweg) welke zichtbaar was, begon 183,3 meter vóór het botspunt en eindigde op 77.5 meter vóór het botspunt.
Referentieritten:
Op maandag 8 juni 2020 omstreeks 10:00 uur werden door ons verbalisanten snelheidsreferentieritten uitgevoerd op het hierboven, door de camera geregistreerde traject.
Dit traject had een afstand 105.8 meter. Deze snelheidsreferentieritten werden door het zelfde onaangepaste camerasysteem van kampeerwinkel [naam] vastgelegd.
Berekening indicatieve snelheid camerabeelden:
Door collega [verbalisant 1] is aan de hand van de videoframes van de originele camerabeelden en aan de hand van de videoframes van camerabeelden van snelheidsreferentieritten, de gemiddelde snelheid over een afstand van 105.8 meter van de bedrijfsauto indicatief berekend.
Conclusie van deze indicatieve snelheidsberekening is dat de bedrijfsauto over een afstand van 105.8 meter, tot 77.5 meter voor het botspunt een gemiddelde snelheid heeft gereden, welke hoger ligt dan 116 km/h.
Snelheidsanalyse camerabeelden
Door mij, verbalisant [verbalisant 2] , zijn de originele camerabeelden, waar de bedrijfsauto op zichtbaar was en de camerabeelden van de hoogste gereden snelheid van de snelheidsreferentieritten (daadwerkelijke snelheid 116 km/h) digitaal doormiddel van software over elkaar heen gelegd. Conclusie van dit onderzoek was dat de bedrijfsauto op de videobeelden uitloopt op het referentievoertuig, welke op dat moment een daadwerkelijke snelheid reed van 116 km/h.
Toedracht:
De bestuurder van de bedrijfsauto reed over de Rooiseweg, gaande in de richting van Schijndel. De bestuurder van de snorfiets reed over het bromfiets / fietspad, welke rechts was gelegen van de Rooiseweg (N637). De bestuurder van de snorfiets reed dus parallel aan de bestuurder van de bedrijfsauto.
Door voor ons onbekende oorzaak stak de bestuurder van de snorfiets, zonder het overige verkeer voor te laten gaan de Rooiseweg (N637) over. Hierbij kwam de bestuurder van de snorfiets in botsing met de voor hem op dat moment van links naderende bedrijfsauto. Aan de hand van de sporen op het wegdek was zichtbaar dat de bestuurder van de bedrijfsauto naar links was uitgeweken, dit gelet op het afgetekende remblokkeerspoor en het door ons vastgesteld botspunt, alvorens deze in botsing kwam met de bestuurder van de snorfiets. Ten gevolge botsing was de bedrijfsauto in de linker sloot tot stilstand gekomen en was de snorfiets op de middenas van de weg tot stilstand gekomen. De bestuurder van de snorfiets was ten gevolge de aanrijding bekneld komen te zitten onder de bedrijfsauto.
Binnen de afstand van 77.5 meter tot aan de botsplaats is het mogelijk om de snelheid van de bedrijfsauto weer terug te brengen tot onder de maximum toegestane snelheid van 80 km/h (onderhevig aan een krachtige remming).
Gelet op de koersverandering (het naar links weg sturen) van de bedrijfsauto en de zichtbare
remblokkeersporen (direct na de botsing) had de bestuurder van de bedrijfsauto voor de botsing gereageerd door van koers te veranderen en mogelijk al te remmen. Hierdoor is het niet aannemelijk dat de aanrijding met de snorfiets met een snelheid van 116 km/u heeft plaatsgevonden.

Vrijspraak ten aanzien van het primair ten laste gelegde feit.

De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het rijgedrag van verdachte zodanig is geweest dat sprake is van aanmerkelijke schuld als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
In de tenlastelegging is deze schuld uitgedrukt met het verwijt dat verdachte “roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend” heeft gehandeld. Er moet sprake zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid en/of onoplettendheid. Een lichtere vorm van schuld is onvoldoende. Niet elk tekortschieten, niet elke verkeersovertreding is voldoende voor het aannemen van schuld. Bij het vaststellen van onvoorzichtigheid gaat het om de vraag of de verdachte objectief gezien een ernstige fout heeft gemaakt dan wel of zijn rijgedrag aanmerkelijk onder de maat is gebleven van wat van een bestuurder van een motorvoertuig wordt geëist.
Bij deze beoordeling komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van de even bedoelde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Gelet op de aard en de ernst van de door verdachte gemaakte verkeersfout en op de overige omstandigheden van het geval is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat verdachte ‘roekeloos, zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend’ heeft gereden en dus evenmin dat hij aanmerkelijke schuld heeft gehad aan het verkeersongeval in de zin van de Wegenverkeerswet.
Uit het dossier volgt dat de wettelijk toegestane maximum snelheid op de Rooiseweg, de weg waar verdachte met zijn bestelbus reed, 80 kilometer per uur is. Op camerabeelden van een aan de Rooiseweg gelegen kampeerwinkel is de bestelbus van verdachte een aantal seconden voor het ongeval over een afstand van 105,8 meter te zien. Dit traject begint 183,3 meter vóór het botspunt met de bromfietser en eindigt 77,5 meter vóór het botspunt. Naar aanleiding van deze camerabeelden en door de politie uitgevoerde snelheidsreferentieritten is de snelheid van de bestelbus berekend. Uit deze berekeningen blijkt dat de gemiddelde snelheid van verdachte over het traject van 105,8 meter meer dan 116 kilometer is geweest. Verdachte heeft verklaard dat hij ten tijde van het ongeval niet te hard reed. Voorts heeft hij verklaard dat hij doorgaans op dat traject, vóór het punt om linksaf te slaan, vaart mindert om verderop linksaf te slaan. Hij heeft voorts verklaard dat hij kort voor het ongeval een auto (
rechtbank: auto van getuige [getuige] )heeft ingehaald en daarbij zijn snelheid heeft verhoogd, maar dat hij daarna weer zijn snelheid heeft verminderd.
Uit het proces-verbaal VerkeersOngevalsAnalyse blijkt dat het binnen de afstand van 77,5 meter tot aan de botsplaats mogelijk is om de snelheid van de bedrijfsauto weer terug te brengen tot onder de maximale toegestane snelheid van 80 kilometer per uur (onderhevig aan een krachtige remming). Gelet op de koersverandering (het naar links weg sturen) van de bedrijfsauto en de zichtbare remblokkeersporen (direct nà de botsing) heeft de bestuurder van de bedrijfsauto voor de botsing gereageerd door van koers te veranderen en mogelijk al te remmen. De conclusie van de VOA is, dat het niet aannemelijk is dat de aanrijding met de snorfiets met een snelheid van 116 kilometer per uur heeft plaatsgevonden.
Uit het dossier kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat verdachte op het traject van 105,8 meter, eindigend op 77,5 meter vóór de botsplaats, een gemiddelde snelheid van meer dan 116 kilometer per uur heeft gereden. Uit het dossier kan, naar het oordeel van de rechtbank, echter niet worden afgeleid dat verdachte in de 77,5 meter vóór en tot de botsplaats nog steeds met meer dan 116 kilometer per uur heeft gereden. Gelet op de relatief korte afstand van 77,5 meter en het feit dat er naast het remblokkerspoor van ná de botsing geen ander remspoor op de weg is aangetroffen, acht de rechtbank wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zéér kort voor het ongeval met een hogere snelheid dan de ter plaatse voor hem geldende maximum snelheid van 80 kilometer per uur op de Rooiseweg heeft gereden. Echter kan niet worden vastgesteld dat de snelheid van verdachte zeer kort voor en ten tijde van het ongeval
aanzienlijkhoger was dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 80 kilometer per uur.
De rechtbank acht de geconstateerde snelheidsovertreding niet zonder meer als aanmerkelijke schuld in de zin van de Wegenverkeerswet te kwalificeren. Daartoe zijn bijkomende omstandigheden vereist, die in deze zaak niet zijn komen vast te staan.
Nu er geen, voor het misdrijf van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 benodigde, schuld is te bewijzen zal verdachte van het primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.

Bijzondere overwegingen ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde.

De rechtbank acht op grond van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte met een hogere snelheid dan de ter plaatse voor hem geldende maximumsnelheid van 80 kilometer per uur heeft gereden met de door hem bestuurde bestelbus. Daardoor kunnen medeweggebruikers een verkeerde inschatting maken van de snelheid van het voertuig. Verdachte is met zijn bestelbus in aanrijding gekomen met een op de Rooiseweg overstekende bromfietser, [slachtoffer] . Door zijn gedraging heeft verdachte gevaar op de weg veroorzaakt en het verkeer op die weg gehinderd. De rechtbank acht het subsidiair ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 3 juni 2020 te Schijndel, gemeente Meierijstad als bestuurder van een voertuig (bestelbus), daarmee rijdende op de weg, Rooiseweg, met een hogere snelheid dan de ter plaatse voor hem, verdachte, geldende maximum snelheid van 80 kilometer per uur heeft gereden, en gekomen op of ter hoogte van de kruising van die weg en de wegen, Landingsweg en/of Buntweg, tegen een die weg, Rooiseweg, overstekende bromfietser is aangereden, door welke gedraging van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt en het verkeer op die weg werd gehinderd.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ten aanzien van het primair ten laste gelegde (aanmerkelijk onvoorzichtig) een taakstraf van 140 uren subsidiair 70 dagen hechtenis en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van één jaar, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar gevorderd.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft aangevoerd, mocht de rechtbank tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde komen, dat er rekening mee moet worden gehouden dat het ongeval ook bij verdachte een grote impact heeft gehad. Ook de medische beperkingen van verdachte moeten worden meegewogen. Een taakstraf is mogelijk, maar er dient met het aantal op te leggen uren rekening te worden gehouden met de beperkingen van verdachte. De eis is begrijpelijk, mits je tot een veroordeling van het primaire feit komt. De op te leggen straf moet aanzienlijk lager zijn indien de rechtbank tot een bewezenverklaring van het subsidiaire feit komt.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte waaronder zijn draagkracht.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte wordt veroordeeld voor de overtreding, die inhoudt dat hij gevaar en hinder op de weg heeft veroorzaakt. Hoewel verdachte geen schuld heeft aan het dodelijke verkeersongeval zoals bedoeld in artikel 6 Wegenverkeerswet 1994, kan en dient de ernst van de gevolgen van het gevaarlijke rijgedrag wel tot uitdrukking te komen in de op te leggen straf. Dat laat nog steeds onverlet dat de op te leggen straf aanzienlijk lager uitvalt dan straffen die doorgaans worden opgelegd ter zake van schuld aan een dodelijk verkeersongeval als bedoeld in artikel 6 Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank begrijpt dat dit voor de nabestaanden mogelijk moeilijk te bevatten is. Voor de rechtbank is echter ook evident dat geen enkele strafoplegging het leed van de nabestaanden kan wegnemen of compenseren.
Kijkend naar de persoon van verdachte, houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat ook verdachte zijn leven lang zal moeten leven met de gevolgen van dit ongeval.
De rechtbank acht, alles afwegend, een geldboete en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen van na te melden duur passend en geboden.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank verdachte, anders dan de officier van justitie, zal vrijspreken van het primair ten laste gelegde misdrijf en verdachte veroordeelt voor de subsidiair ten laste gelegde overtreding.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 23, 24c Wetboek van Strafrecht
5, 177, 179 Wegenverkeerswet 1994.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
- verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
- verklaart het subsidiair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
- verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de overtreding:

overtreding van artikel 5 Wegenverkeerswet 1994

- verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
- legt op de volgende straffen:
T.a.v. feit 1 subsidiair:
Een geldboete ter hoogte van 500,00 euro subsidiair 10 dagen hechtenis.
T.a.v. feit 1 subsidiair:
Een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H.L.M. Snijders, voorzitter,
mr. M.J.M.A. van der Put en mr. C.M. Zandbergen, leden,
in tegenwoordigheid van L. Scholl, griffier,
en is uitgesproken op 12 juli 2021.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen bij het proces-verbaal van de politie eenheid Oost-Brabant, Dinest Regionale Operationele Samenwerking, afdeling Infrastructuur, Team Verkeer, genummerd [nummer] , afgesloten op 8 oktober 2020, pag. 1 tot en met 100.
2.Proces-verbaal ter terechtzitting, verklaring verdachte