ECLI:NL:RBOBR:2021:3260

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
9 juli 2021
Publicatiedatum
8 juli 2021
Zaaknummer
01/052306-21
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van docent wegens ontucht met minderjarige leerling

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 9 juli 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een docent die beschuldigd werd van ontucht met een minderjarige leerling. De verdachte, geboren in 1981, was werkzaam als docent op de scholengemeenschap waar het slachtoffer, geboren in 2002, haar opleiding volgde. De tenlastelegging omvatte verschillende seksuele handelingen die zouden hebben plaatsgevonden in de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 maart 2020. De officier van justitie stelde dat het slachtoffer aan de zorg van de verdachte was toevertrouwd, wat volgens artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht een strafbaar feit zou opleveren.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat het slachtoffer in de tenlastegelegde periode aan de zorg, opleiding of waakzaamheid van de verdachte was toevertrouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in die periode niet langer de docent of mentor van het slachtoffer was en dat er geen sprake was van een afhankelijkheidsrelatie die de bescherming van artikel 249 rechtvaardigde. De rechtbank heeft ook overwogen dat het slachtoffer bijna 18 jaar oud was en dat de seksuele contacten met wederzijds goedvinden plaatsvonden.

Op basis van deze overwegingen heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. De uitspraak benadrukt het belang van de context en de omstandigheden van de relatie tussen de verdachte en het slachtoffer, en de noodzaak om te voldoen aan de wettelijke vereisten voor strafbaarheid onder artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.052306.21
Datum uitspraak: 09 juli 2021
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren [geboortedatum 1] 1981,
wonende te [adres] ,
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 25 juni 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 20 mei 2021.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 maart 2020 te Eindhoven, althans in Oost-Brabant, in elk geval in Nederland, ontucht heeft gepleegd met de aan zijn opleiding en/of zorg en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum 2] 2002, immers heeft hij verdachte, - in zijn functie als docent/leraar van [scholengemeenschap] , waar [slachtoffer] toen leerling was in voornoemde periode meermalen, althans eenmaal opzettelijk
-die [slachtoffer] gezoend/gekust en/of
- de vagina van die [slachtoffer] betast met zijn hand en/of vinger(s) en/of
- zijn, verdachtes, vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer] geduwd en/of gehouden en/of
- met zijn, verdachtes, tong aan de vagina van die [slachtoffer] gelikt en/of
- zijn, verdachtes, tong in de vagina van die [slachtoffer] geduwd/gehouden en/of
- zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer] geduwd/gehouden

Het standpunt van de officier van justitie.

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Daartoe heeft de officier van justitie – conform het ter terechtzitting overgelegde schriftelijke requisitoir – onder meer aangevoerd dat [slachtoffer] naar de mening van het OM in de tenlastegelegde periode aan de opleiding en/of zorg van verdachte was toevertrouwd.
De officier van justitie vordert een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

Het standpunt van de verdediging.

De verdediging stelt zich op het standpunt dat het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt, dat in de tenlastegelegde periode tussen [slachtoffer] en verdachte een verhouding bestond die voldoet aan het wettelijk bestanddeel van artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht ‘aan zijn opleiding en/of zorg en/of waakzaamheid toevertrouwd’. De verdediging verzoekt daarom om vrijspraak.

Vrijspraak.

De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat in de tenlastegelegde periode aan het wettelijk bestanddeel van artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht ‘aan zijn opleiding en/of zorg en/of waakzaamheid toevertrouwd’ wordt voldaan.
De rechtbank stelt daartoe allereerst op grond van het verhandelde ter terechtzitting en het dossier, de volgende feiten en omstandigheden vast.
Feiten en omstandigheden
Van 20 augustus 2018 tot 6 juli 2019 volgde [slachtoffer] haar HAVO-4 jaar aan het [scholengemeenschap] te Eindhoven. Verdachte was in die periode docent Engels van [slachtoffer] . Er ontstond in dat schooljaar een vertrouwensband tussen hen, waarbij verdachte feitelijk (maar niet officieel) functioneerde als vertrouwenspersoon voor [slachtoffer] . [slachtoffer] heeft na lestijd en/of in de pauzes veel met verdachte gesproken over haar thuissituatie en daar ook met hem over gemaild.
In het nieuwe schooljaar, het jaar waarin [slachtoffer] in HAVO-5 zat, bekleedde verdachte niet langer de functie van docent van [slachtoffer] . Ook bekleedde hij in dat schooljaar niet de functie van mentor (van [slachtoffer] ), noch de functie van vertrouwenspersoon. Verdachte was op dat moment nog wel docent/leraar aan het [scholengemeenschap] , doch van (een) andere klas(sen).
[slachtoffer] en verdachte hadden in het HAVO-5 jaar van [slachtoffer] vriendschappelijk contact met elkaar. Het bespreken van de problemen in de thuissituatie van [slachtoffer] met verdachte, was naar de achtergrond geraakt. In een e-mail aan rector [persoon 1] van 3 april 2020 geeft [slachtoffer] aan dat zij en verdachte op 17 januari 2020 voor het eerst ook Whatsapp-contact met elkaar hadden en elkaar vragenlijsten stuurden over simpele dingen om elkaar zo beter te leren kennen. In februari 2020, in de carnavalsvakantie, zijn [slachtoffer] en verdachte samen wat gaan drinken in de binnenstad van Eindhoven. Vervolgens hielden zij bijna dagelijks contact via Whatsapp, waarin onder meer werd gesproken over de wederzijds ontstane gevoelens. Op 6 of 7 maart 2020, tijdens een wandeling, hebben zij elkaar getongzoend. Daarna hadden zij vriendschappelijke gesprekken met elkaar, zowel op school als via Whatsapp, over van alles en nog wat, over wat zij die dag aan het doen waren en dergelijke.
Halverwege maart 2020 worden [slachtoffer] en verdachte geconfronteerd met het nieuws dat de scholen in Nederland van 16 maart 2020 tot en met in ieder geval 6 april 2020 gesloten zullen zijn in verband met de uitbraak van het coronavirus. [slachtoffer] en verdachte besluiten vervolgens om overdag, op 17 maart 2020, een hotelkamer te boeken in het Tulip Inn hotel te Eindhoven en elkaar daar te ontmoeten. Die middag hebben zij in die hotelkamer met wederzijds goedvinden seks met elkaar gehad. Een week later maakten verdachte en [slachtoffer] samen een wandeling door de [tuin] en heeft verdachte [slachtoffer] gevingerd. [slachtoffer] had ten tijde van de seksuele contacten met verdachte bijna de leeftijd van 18 jaar bereikt en verdachte was toen 38 jaar.
Is voldaan aan de voorwaarden voor strafbaarheid ex artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)?
De in artikel 249, eerste lid, Sr opgenomen opsomming van door hun hoedanigheid ten opzichte van de dader aangeduide minderjarigen met wie het plegen van ontucht in deze bepaling strafbaar is gesteld, wordt hierdoor gekenmerkt dat die hoedanigheid telkens een min of meer grote mate van afhankelijkheid van de dader meebrengt, en dat de dader daaraan een zeker overwicht tegenover die minderjarigen kan ontlenen. De strekking van evengenoemde bepaling is dan ook bescherming te verlenen aan minderjarigen die als gevolg van die afhankelijkheid en dat overwicht minder weerstand aan de dader kunnen bieden dan anderen (vergelijk HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1071, NJ 2017/413).
Of van een hoedanigheid als hier bedoeld sprake is, hangt af van alle omstandigheden van het geval.
De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van ‘toevertrouwen’ aan opleiding, zorg of waakzaamheid in de zin van artikel 249 lid 1 Wetboek van Strafrecht.
Verdachte was in de tenlastegelegde periode niet langer de docent van [slachtoffer] en evenmin de mentor van [slachtoffer] . De enkele omstandigheid dat verdachte in de ten laste gelegde periode een van de (vele) docenten was op de school van [slachtoffer] brengt, anders dan de officier van justitie heeft betoogd, [slachtoffer] nog niet in een verhouding ten opzichte van verdachte, die een afhankelijkheid en een overwicht als hiervoor bedoeld meebrengt.
Ook bekleedde verdachte in de tenlastegelegde periode niet de functie van vertrouwenspersoon. De mening van de officier van justitie, dat verdachte weliswaar niet officieel, maar wel – net als in het HAVO-4 jaar van [slachtoffer] – feitelijk nog steeds de vertrouwenspersoon van [slachtoffer] was, deelt de rechtbank niet. Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer] in de tenlastegelegde periode met name een vertrouwensband had met haar Nederlands docent [persoon 2] . [slachtoffer] besprak in haar HAVO-5 jaar regelmatig haar thuissituatie met [persoon 2] , zowel op school als via Whatsapp, zo verklaart [persoon 2] in haar verhoor van 21 april 2020. Ook verklaart [persoon 2] dat, nadat de scholen op 16 maart 2020 sloten, het contact via Whatsapp tussen haarzelf en [slachtoffer] over de thuissituatie van [slachtoffer] intensiveerde.
[persoon 2] is ook degene bij wie [slachtoffer] als eerste te rade gaat op het moment dat zij zich afvraagt of zij, ondanks het gebruik van de pil, mogelijk toch zwanger zou kunnen zijn van verdachte.
De rechtbank acht voorts nog van belang dat [slachtoffer] reeds de leeftijd van 17 jaar en 10 maanden had bereikt, zij al eerder seksueel actief is geweest en het seksueel (getinte) contact met verdachte met wederzijdse instemming was. [slachtoffer] heeft aangegeven geen spijt te hebben van haar seksuele contacten met verdachte en zich geen slachtoffer te voelen.
Conclusie
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat - in de tenlastegelegde periode -geen sprake was van afhankelijkheid van [slachtoffer] ten opzichte van verdachte als gevolg waarvan hij overwicht op haar had en zij minder weerstand aan verdachte heeft kunnen bieden dan anderen. De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat [slachtoffer] in de tenlastegelegde periode aan de zorg, opleiding of waakzaamheid van verdachte was toevertrouwd, zodat verdachte van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
acht niet bewezen hetgeen aan verdachte ten laste is gelegd en
spreekt hem daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. S.J.W. Hermans, voorzitter,
mr. L.R.H. Koekoek en mr. W.B. Kok, leden,
in tegenwoordigheid van mr. S.H. Snoeij, griffier,
en is uitgesproken op 09 juli 2021.