ECLI:NL:RBOBR:2021:3137

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 juni 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
370472 / KG ZA 21-278
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van een paard in kort geding met betrekking tot opschorting en retentierecht

In deze zaak heeft de vennootschap R&K Sport Horses LLC, gevestigd in Florida, een kort geding aangespannen tegen een vennootschap onder firma en haar vennoten, die zich beroepen op een retentierecht met betrekking tot een paard. R&K vordert de afgifte van het paard Marone, dat zich momenteel in Nederland bevindt, en stelt dat de gedaagden geen recht hebben om de afgifte op te schorten. De procedure begon met een dagvaarding op 18 mei 2021, gevolgd door een mondelinge behandeling op 31 mei 2021. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de gedaagden geen recht hebben op opschorting van de afgifte, omdat zij niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij opeisbare vorderingen op R&K hebben. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van R&K in conventie toegewezen en de vorderingen in reconventie van de gedaagden afgewezen. De gedaagden zijn veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/370472 / KG ZA 21-278
Vonnis in kort geding van 21 juni 2021
in de zaak van
de vennootschap naar Amerikaans recht
R&K SPORT HORSES LLC,
gevestigd te Lake Worth, Florida, Verenigde Staten van Amerika,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. I.M. Uwe-Ntukabumwe te 's-Hertogenbosch,
tegen
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. Y. Sasson te Amsterdam.
Partijen zullen hierna R&K en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
De procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 mei 2021 met 17 producties;
  • de op vrijdag 28 mei 2021 te 13.35 uur door mr. Uwe-Ntukabumwe bij akte overgelegdeproducties (18-37) en de wijzing van eis;
  • de door mr. Sasson op vrijdag 28 mei 2021 te 20.39 uur overgelegde akte eis in reconventie met 14 producties;
  • de op maandag 31 mei 2021 te 01.29 uur door mr. Sasson overgelegde productie 15;
  • de brief van maandag 31 mei 2021 van mr. Uwe-Ntukabumwe met het verzoek de eis in reconventie en de overgelegde producties buiten beschouwing te laten in verband met strijdigheid met de artikelen 6.2. en 7.2. van het Procesreglement Kort Gedingen Rechtbanken handel en familie 2021;
- het e- mailbericht van mr. Sasson van maandag 31 mei 2021 te 12.47 uur met het verzoek om zijn producties 9 en 10 buiten beschouwing te laten en uit het dossier te verwijderen.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op maandag 31 mei 2021 te 14.00 uur via een skypeverbinding, alwaar de advocaten hun standpunten hebben toegelicht mede aan de hand van de door hen overgelegde pleitnota’s.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft partijen aan het einde van de zitting medegedeeld dat de eis in reconventie wordt toegelaten, dat de producties 9 en 10 van [gedaagden] als niet ingediend worden beschouwd en dat de overige producties van [gedaagden] worden toegelaten. Hoewel de tegenvordering en de ingediende producties van [gedaagden] strikt genomen te laat zijn ingediend (niet binnen 24 uur voor aanvang van de zitting), acht de voorzieningenrechter R&K met de indiening daarvan op vrijdagavond 28 mei 2021 niet onevenredig in haar belangen geschaad. Daarbij is mede in aanmerking genomen de omstandigheid dat R&K zelf op het allerlaatste moment de producties 18 tot en met 37 heeft ingediend, terwijl niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund. Hierdoor is het aannemelijk (zoals mr. Sasson ter zitting heeft gesteld) dat hij tijd nodig had om deze producties met [gedaagden] te bespreken en dat de indiening van de – voor indiening gereedliggende - eis in reconventie met bijbehorende stukken hierdoor vertraging opliep. Bovendien is op de zitting gebleken dat mr. Uwe-Ntukabumwe blijkens de overgelegde pleitnota en het verhandelde ter zitting op behoorlijke wijze op de stukken en de eis in reconventie heeft kunnen reageren. R&K is conform haar verzoek nog de mogelijkheid geboden om binnen één week schriftelijk te reageren op de producties, zij het dat de voorzieningenrechter dit beperkt heeft tot de producties 4, 5 en 15 van [gedaagden] , opdat mr. Uwe-Ntukabumwe deze nog met R&K kan bespreken. R&K heeft hiervan gebruik gemaakt bij akte uitlaten producties van 7 juni 2021.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald op 14 dagen na ontvangst van de akte uitlating producties zijdens R&K.

2.De feiten

2.1.
R&K is een vennootschap (LLC: Limited Liability Company) naar het recht van de Staat Florida en heeft als bedrijfsactiviteit het importeren van paarden uit de Europese Unie en het verkopen van paarden in de Verenigde Staten. De bestuurders van R&K zijn [A] en [B] (hierna: [A] en [B] ).
2.2.
Gedaagde sub 1 is een vennootschap onder firma met als handelsactiviteiten onder andere de in- en verkoop en training van sportpaarden. Gedaagde sub 2 (hierna [gedaagde sub 2] ) en gedaagde sub 3 zijn de vennoten van gedaagde sub 1.
2.3.
R&K is eigenaar van het paard (merrie) Marone (hierna: het paard), met identificatienummer: HUN K MF 162430220 en chipnummer: 348040000003640 en met het daarbij behorende paardenpaspoort.
2.4.
R&K is medio januari 2020 mondeling een stallings- en trainingsovereenkomst (hierna: de overeenkomst) met [gedaagden] aangegaan voor het stallen, verzorgen en trainen van het paard tegen een maandelijkse vergoeding van € 650,00 per maand.
2.5.
Op 13 februari 2021 heeft R&K de overeenkomst opgezegd omdat zij het paard in de Verenigde Staten wil verkopen. Op 16 februari 2021 heeft R&K een bedrag ad $ 8.920,- overgemaakt naar [gedaagden] naar aanleiding van het op 8 februari 2021 van [gedaagden] ontvangen overzicht van alle op dat moment openstaande bedragen, salderend op een bedrag van € 7.358,60.
2.6.
[gedaagden] hebben op 17 februari 2021 aan R&K medegedeeld dat zij de afgifte van het paard opschorten, zich daarbij beroepend op een hen toekomend retentierecht. [gedaagden] hebben zich op het standpunt gestelde dat zij verschillende vorderingen op R&K hebben en dat zij de afgifte van het paard opschorten totdat R&K deze vorderingen heeft voldaan.
2.7.
Op 19 februari 2021 heeft de advocaat van R&K [gedaagden] gesommeerd het paard af te geven. Op 21 februari 2021 heeft de advocaat van [gedaagden] R&K medegedeeld dat zij hun standpunt handhaven en dat zij de afgifte opschorten in verband met de onbetaalde vorderingen op R&K.
2.8.
Het paard bevindt zich momenteel in Nederland op een - voor R&K onbekende - stallingslocatie.

3.Het geschil in conventie en in reconventie

3.1.
R&K vordert
in conventie(na wijziging van eis) op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag en met hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten en in de nakosten vermeerderd met de wettelijke rente samengevat -:
primair
[gedaagden] (hoofdelijk) te gebieden om binnen een termijn van 24 uur na dit vonnis het paard met bijbehorend paspoort aan R&K af te geven;
subsidiair
[gedaagden] (hoofdelijk) te gebieden om R&K dan wel een door R&K aan te wijzen derde feitelijk in bezit te stellen van het paard en het daarbij behorende paspoort binnen 24 uur na het stellen van de zekerheid door R&K door middel van storting van een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag op de derdengeldenrekening van het kantoor van mr. Sasson, onder de cumulatieve voorwaarden dat:
a) voornoemd bedrag vrijgegeven c.q. uitgekeerd wordt indien er een onherroepelijk vonnis is gewezen in een door [gedaagden] te entameren bodemprocedure tegen R&K ter vaststelling van de onder andere door haar gepretendeerde vordering m.b.t. de stallings- en trainingskosten binnen een termijn van vier (4) weken na dit vonnis, althans partijen hun geschil op andere wijze in der minne finaal zullen hebben geregeld, waarbij heeft te gelden dat indien R&K tot betaling van géén of een lager bedrag wordt veroordeeld dan het door haar op de derdengeldenrekening gestorte bedrag dan wel het onder finale kwijting overeengekomen bedrag lager is dan het door haar op de derdengeldenrekening gestorte bedrag, het voornoemde bedrag dan wel het restant ervan onverwijld aan R&K gerestitueerd wordt;
b) voornoemd bedrag vrijgegeven c.q. uitgekeerd wordt aan R&K indien [gedaagden] verzuimen binnen een termijn van vier (4) weken na het wijzen van het in deze te verkrijgen vonnis een bodemprocedure te entameren;
c) voornoemd bedrag vrijgegeven c.q. uitgekeerd wordt aan R&K indien er een vonnis is gewezen in de door [gedaagden] binnen een termijn van vier (4) weken na het in deze te verkrijgen vonnis te entameren bodemprocedure tegen R&K ter vaststelling van de door hen gepretendeerde vordering(en) waarbij de rechter zich onbevoegd verklaart, [gedaagden] niet ontvankelijk worden verklaard in hun vordering(en), dan wel de vordering(en) van [gedaagden] worden afgewezen.
3.2.
[gedaagden] vorderen
in reconventie –samengevat:
veroordeling van R&K om aan [gedaagden] te voldoen het bedrag van $ 8,717.00,
veroordeling van R&K om aan [gedaagden] te voldoen het bedrag van $ 16,950.00,
veroordeling van R&K om aan [gedaagden] te voldoen het bedrag van € 45.177,66,
veroordeling van R&K om aan [gedaagden] te voldoen het bedrag van € 2.080,00,
te vermeerderen met wettelijke rente en te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten
en onder de opschortende voorwaarde van afgifte van het paard met veroordeling van R&K in de kosten van deze procedure in conventie en in reconventie.
3.3.
R&K legt aan haar vordering in conventie en haar verweer in reconventie – in de kern weergegeven – ten grondslag dat [gedaagden] inbreuk maken op haar eigendomsrecht en dat [gedaagden] geen retentierecht toekomt. Volgens R&K hebben [gedaagden] geen opeisbare vorderingen op R&K. Daarnaast is er geen samenhang tussen deze vermeende vorderingen en de na opzegging van de stallingsovereenkomst opeisbaar geworden verplichting van [gedaagden] tot afgifte van het paard aan R&K. Zij heeft dit standpunt gemotiveerd en onderbouwd met stukken waarop de voorzieningenrechter in de beoordeling – voor zoveel nodig – nog nader zal ingaan.
3.4.
[gedaagden] voeren als verweer in conventie en als grondslag van hun vorderingen in reconventie (samengevat) aan dat zij het recht hebben om hun – op zichzelf niet weersproken – verplichting tot afgifte van het paard op te schorten en daarmee het paard van R&K onder zich te houden zolang R&K in gebreke blijft in de nakoming van haar financiële verplichtingen jegens [gedaagden] . Zolang die verplichtingen niet zijn nagekomen schorten [gedaagden] de afgifte van het paard van R&K op. [gedaagden] menen dat hun vorderingen op R&K voldoende samenhang vertonen met de vordering van R&K tot afgifte van het paard omdat partijen regelmatig zaken met elkaar hebben gedaan.
3.4.1.
De eerste geldvordering betreft twee facturen van R&K van $ 3,717.00 (28 april 2020) en $ 5,000.00 (16 juli 2020) die door [gedaagden] zijn vooruitbetaald aan R&K en betrekking hebben op het verwerven van aandelen in een nieuwe op te richten onderneming.
3.4.2.
De tweede geldvordering betreft een lening van $ 16,950.00 die [vader] (de vader van [gedaagde sub 2] ) in naam van [gedaagden] aan een onderneming van [A] heeft overgemaakt. De bedragen waren bestemd voor het verwerven van aandelen in een gezamenlijk nieuw op te zetten samenwerking. De samenwerking zag op het exporteren van houtvezels vanuit Nederland naar de Verenigde Staten. De houtvezels werden bij de Nederlandse leverancier Plospan B.V. besteld en geleverd in de Verenigde Staten. [gedaagden] hebben geld in de nieuwe onderneming (de lening) gebracht maar kregen van R&K geen inzicht en geen zeggenschap in de verkoop van de houtvezels in de Verenigde Staten. Het geld dat werd opgebracht met de verkoop van de houtvezels kwam ten onrechte volledig aan R&K toe. [gedaagden] hebben niets van de opbrengst ontvangen. Tegelijkertijd werden de facturen van Plospan B.V. (de leverancier van de houtvezels) door R&K niet betaald en hebben [gedaagden] deze moeten betalen.
3.4.3.
De derde geldvordering heeft betrekking op een deels onbetaald gebleven factuur van 10 januari 2020 ter hoogte van € 60.000,00 van [gedaagden] aan R&K betreffende de verkoop van het paard Floris met chipnummer 528003201003394. [gedaagden] zijn eigenaar van het paard Floris en R&K heeft dit paard van [gedaagden] gekocht. Op 13 januari 2020 is het paard geëxporteerd naar R&K in de Verenigde Staten. Op 7 oktober 2020 heeft R&K een deelbetaling gedaan maar thans staat nog opeisbaar een bedrag van € 45.177,66 open. [gedaagden] stelt dat zij het paard onder eigendomsvoorbehoud heeft geleverd en dat zij nog steeds eigenaar is.
3.4.4.
De vierde geldvordering van € 2.080,00 betreft de stallings- en trainingskosten, vaccinatie- en hoefsmidkosten ten behoeve van het paard over de periode februari-april 2021 en die R&K verschuldigd is krachtens de tussen partijen gesloten stallings- en trainingsovereenkomst.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in conventie en in reconventie

4.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie worden gezamenlijk besproken. Zij hebben hun oorsprong in hetzelfde feitencomplex.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.2.
Omdat R&K in de Verenigde Staten is gevestigd, heeft deze zaak een internationaal karakter. De voorzieningenrechter dient daarom eerst ambtshalve de vraag te beantwoorden of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en welk recht van toepassing is bij de beoordeling van de vorderingen van R&K.
4.3.
Op grond van de hoofdregel van artikel 4 lid 1 van de EEX-Vo is de rechter van de woonplaats van gedaagde bevoegd. [gedaagden] zijn gevestigd in [vestigingsplaats] en deze plaats valt binnen het arrondissement van de rechtbank Oost-Brabant. De voorzieningenrechter van deze rechtbank is bevoegd van het geschil in conventie kennis te nemen.
4.4.
R&K baseert haar vordering in conventie op haar eigendomsrecht: zij vordert afgifte van haar paard. Op deze vordering is op grond van artikel 10:127 lid 1 BW Nederlands recht van toepassing omdat het paard (en het daarbij behorende paspoort) zich in Nederland bevindt.
4.5.
De vorderingen in reconventie zijn eveneens gebaseerd op (gestelde) contractuele verbintenissen en daaruit voortvloeiende facturen die volgens [gedaagden] door R&K onbetaald zijn gelaten. Hoewel geen van partijen zich dienaangaande heeft uitgelaten en zijn uitgegaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht kan ten aanzien van die vorderingen op grond van artikel 4 van de Rome I Verordening worden aangenomen dat Nederland recht toepasselijk is. Voor zoveel nodig kan uit het stilzwijgen van partijen een impliciete rechtskeuze worden afgeleid.
In conventie
4.6.
Gelet op de aard van de vordering is het spoedeisend belang aan de zijde van R&K voldoende aannemelijk. R&K heeft, gelet op de gestelde inbreuk op haar eigendomsrecht doordat [gedaagden] weigert haar paard terug te geven nadat de stallingsovereenkomst is opgezegd, een voldoende spoedeisend belang bij het gevorderde herstel in haar eigendomsrechten. Nu het hier gaat om levende have (met alle daarbij horende risico’s van dien) en voorts onduidelijk is waar het paard zich bevindt en of het dier wel de juiste verzorging ontvangt kan van R&K niet verwacht worden de uitkomst van een bodemprocedure af te wachten.
4.7.
Voorop wordt gesteld dat, nu niet in geschil is dat het paard in eigendom toebehoort aan R&K, zij op grond van artikel 5:2 BW bevoegd is om het paard, in het geval dat [gedaagden] deze zonder recht of titel onder zich houden, op te eisen. [gedaagden] hebben in zoverre ook geen verweer gevoerd tegen de vordering tot afgifte op zichzelf noch tegen het daaraan ten grondslag gelegde eigendomsrecht. In dit kort geding ligt in conventie slechts ter beoordeling voor de vraag of [gedaagden] op goede gronden hun – opeisbare – verplichting tot afgifte van het paard hebben opgeschort in verband met de tegenvorderingen die zij pretenderen op R&K.
4.8.
[gedaagden] stellen vier openstaande tegenvorderingen op R&K te hebben die rechtvaardigen dat zij nog niet overgaan tot afgifte van het paard totdat de vorderingen zijn voldaan. Hiermee hebben [gedaagden] zich beroepen op hun retentierecht.
4.9.
Het retentierecht is de bevoegdheid die in de bij de wet aangegeven gevallen aan een schuldeiser toekomt om de nakoming van de verplichting tot teruggave van een zaak aan zijn schuldenaar op te schorten totdat de vorderingen worden voldaan (artikel 3:290 BW). Het retentierecht is een bijzonder geval van het algemeen opschortingsrecht zoals is neergelegd in artikel 6:52 BW. Artikel 6:57 bepaalt dat – indien een bevoegdheid tot opschorting betrekking heeft op de verplichting tot afgifte van een zaak – de bepalingen met betrekking tot het retentierecht (mede) van toepassing zijn. Of in dit geval het retentierecht rechtsgeldig kan worden ingeroepen wordt bepaald aan de hand van artikel 6:52 BW. Ingevolge artikel 6:52 lid 1 BW kunnen [gedaagden] hun verplichting tot afgifte van het paard alleen dan opschorten indien [gedaagden] op hun beurt een of meer opeisbare vorderingen hebben op R&K én tussen de verplichting tot afgifte enerzijds en de opeisbare (tegen-) vorderingen anderzijds voldoende samenhang bestaat die de opschorting van de afgifteverplichting kan rechtvaardigen. Samenhang kan onder meer worden aangenomen wanneer de verbintenissen over en weer voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding of uit zaken die partijen regelmatig met elkaar hebben gedaan (artikel 6:52 lid 2 BW). Deze opsomming is niet limitatief en dient slechts ter verduidelijking van het 1e lid van dit artikel.
4.10.
Niet in geschil is dat [gedaagden] het paard (juridisch gezien een zaak) in hun feitelijke macht hebben en dat zij – in beginsel – gehouden zijn tot afgifte nu de titel op grond waarvan zij het paard onder zich hielden (de stallings- en verzorgingsovereenkomst) door opzegging een einde heeft genomen.
4.11.
De voorzieningenrechter is gelet op de gedingstukken en het debat ter zitting van oordeel dat [gedaagden] geen beroep toekomt op het recht om hun verplichting tot afgifte van het paard op te schorten en dat hun beroep op het retentierecht daarom faalt.
4.12.
Om te beginnen bestaat – ook na uitvoerig debat en stukkenuitwisseling - onvoldoende duidelijkheid over het bestaan (laat staan de opeisbaarheid) van de door [gedaagden] opgevoerde vorderingen die zij stellen te hebben in de rechtsverhouding met R&K. R&K heeft gemotiveerd betwist dat zij de door [gedaagden] gevorderde bedragen aan [gedaagden] verschuldigd is en heeft aangevoerd dat de pretense vorderingen geen althans onvoldoende samenhang vertonen met de (stallings)overeenkomst op grond waarvan [gedaagden] houder is geworden van het paard en in welke hoedanigheid zij thans haar verplichting tot afgifte opschort. Zij heeft deze betwisting ook onderbouwd met stukken. Gelet op deze gedingstukken heeft R&K voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat [gedaagden] , anders dan zij stellen, geen vorderingen hebben op R&K. De voorzieningenrechte licht dit als volgt toe. Daarbij dient te worden vooropgesteld dat de regels omtrent stelplicht en bewijslast weliswaar niet (onverkort) gelden in kort geding, maar dat het in een zaak zoals de onderhavige in beginsel wel op de weg ligt van de partij die zich op een opschortingsrecht beroept om de aan dit opschortingsrecht ten grondslag gelegde vorderingen op de wederpartij zodanig te onderbouwen dat voorshands aannemelijk is te achten dat deze vorderingen het inroepen van het opschortingsrecht kunnen rechtvaardigen.
Facturen $ 3.717,00 en $ 5.000,00
4.13.
Als gesteld en erkend hadden de facturen voor de bedragen $ 3.717,00 en $ 5.000,00 betrekking op de handelsactiviteiten van de Amerikaanse onderneming ‘ [bedrijf 1] ’. In dit kort geding is niet duidelijk geworden wat de juridische status is van [bedrijf 1] : een zelfstandige juridische entiteit (al dan niet met rechtspersoonlijkheid) danwel een handelsnaam waaronder de initiatiefnemers ( [gedaagde sub 2] en de beide bestuurders van R&K) voor eigen rekening en risico zakelijke activiteiten ontwikkelden op het gebied van de (internationale) handel in houtvezels. Uit de ter zake door R&K overgelegde stukken [1] zou kunnen worden afgeleid dat de facturen van bij Plospan ingekochte houtvezels door ieder van deze partijen voor de helft werden betaald en dat tussen [gedaagde sub 2] en de bestuurders van R&K de afspraak gold dat de kosten voor de inkoop van de houtvezels tussen partijen zouden worden verdeeld in die zin dat [gedaagde sub 2] 50% van de kosten zou betalen en de bestuurders van R&K samen de overige 50%. Dat de betalingen betrekking hadden op te verwerven aandelen in [bedrijf 1] danwel op (nog te leveren, niet nader aangeduide) diensten is in elk geval niet aannemelijk geworden; de stukken bieden daarvoor althans geen enkel aanknopingspunt. Belangrijker echter dan de achtergrond van deze betalingen is de constatering dat in dit kort geding in ieder geval niet aannemelijk is geworden dat [gedaagde sub 2] danwel de vennootschap onder firma waar hij deel van uitmaakt een vordering heeft tot terugbetaling van de eerder door hem op factuurbasis betaalde bedragen ad $ 3.717,00 en $ 5.000,00 op R&K, de eisende rechtspersoon in deze procedure. Zo al sprake is (geweest) van een samenwerking rondom de internationale handel in houtsnippers, dan heeft R&K daar geen deel van uitgemaakt, althans dat is niet aannemelijk geworden. [gedaagden] kunnen hun verplichting tot afgifte van het paard niet opschorten omdat anderen dan R&K niet aan hun opeisbare verplichtingen voldoen. Reeds daarom dient het beroep op opschorting te falen.
Lening $ 16.950,00
4.14.
R&K heeft aannemelijk gemaakt dat een bedrag van $ 16.950,00 door de vader van [gedaagde sub 2] , [vader] , is overgemaakt op de bankrekening van [bedrijf 1] . Uit productie 17 van R&K is gebleken dat het bedrag door [vader] is overgemaakt op de bankrekening van [bedrijf 2] , met als omschrijving DBA (‘doing business as”) [bedrijf 1] . Dat dit geld ten titel van geldlening is overgemaakt is weliswaar gesteld maar blijkt verder nergens uit; R&K betwist dit en stelt dat het bedrag betrekking had op een kapitaalstorting in de gezamenlijke onderneming [bedrijf 1] . Echter, ook indien wordt uitgegaan van een geldlening zoals gesteld (al dan niet voor de verwerving van aandelen in [bedrijf 1] ) en daarbij tevens wordt aangenomen dat [vader] dit bedrag voor en namens [gedaagde sub 2] heeft overgemaakt, dan is daarmee naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter nog steeds niet méér komen vast te staan dan dat er (mogelijk) een rechtsverhouding is ontstaan tussen [gedaagde sub 2] en (de eigenaren van) [bedrijf 1] , op grond waarvan [gedaagde sub 2] (mogelijk) een vordering tot terugbetaling kan doen gelden. Ook hier geldt dat niet is onderbouwd dat en waarom R&K als de schuldenaar van die vordering moet worden beschouwd. Daar komt nog bij dat R&K er – terecht - op heeft gewezen dat – zo al sprake is van een geldlening – niet is gesteld of gebleken dat die geldlening op enig moment is opgezegd zodat evenmin kan worden aangenomen dat sprake is van een opeisbare vordering tot (terug)betaling. De voorzieningenrechter concludeert dat ook ten aanzien van deze vordering [gedaagden] ten onrechte een beroep doet op opschorting; zij kan haar verplichting tot afgifte van het paard niet opschorten omdat een derde partij (mogelijk) verplichtingen uit een geldleningsovereenkomst niet nakomt.
Paard Floris € 45.177,66
4.15.
Ten aanzien van het paard Floris heeft R&K zich – met stukken onderbouwd - op het standpunt gesteld dat [gedaagden] niet de eigenaar zijn van paard Floris, dat zij dit paard ook niet van [gedaagden] heeft gekocht noch een deelbetaling van € 14.822,35 heeft verricht voor de vermeende aankoop van het paard Floris. Zo hebben [gedaagden] nagelaten om gedocumenteerd hun eigendomsrechten ten aanzien van het paard aan te tonen, dit terwijl R&K aan de hand van productie 34 betoogt dat paard Floris in eigendom toebehoort aan een zekere [C] . In dat verband heeft R&K er verder op gewezen dat sprake is van een leaseconstructie rondom het paard Floris, waarbij R&K en [gedaagden] als agent/makelaar betrokken zijn geweest namens de koper respectievelijk verkoper van het paard. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst R&K naar het door [gedaagden] overgelegde bankafschrift van de Rabobank van de bijschrijving van € 14.822,34 van R&K aan [gedaagden] met als omschrijving: ‘Lease Floris’(productie 5 [gedaagden] ) en naar het whats-appbericht van [gedaagde sub 2] aan [D] die het paard als lessee onder zich heeft. In het bericht schrijft [gedaagde sub 2] dat [D] de te betalen leasebedragen aan R&K moet overmaken (productie 33 R&K). Verder heeft R&K de echtheid van de factuur van 10 januari 2020 betwist. Zij stelt dat zij deze factuur nooit eerder heeft gezien en dat deze haar ook nooit eerder is toegezonden. R&K heeft tenslotte gewezen op de opmerkelijke omstandigheid dat [gedaagden] pas in een heel laat stadium van het pre-processuele debat tussen partijen voor het eerst melding maakten van de onbetaalde factuur voor het paard Floris van – op dat moment – bijna 14 maanden oud, waarop 10 maanden later een deelbetaling wordt verricht onder vermelding van “Lease Floris” en er daarvoor noch daarna betalingsherinneringen zijn verzonden gericht op betaling van het volledige factuurbedrag.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [gedaagden] dit gemotiveerde en gedocumenteerde standpunt van R&K onvoldoende hebben weerlegd, terwijl dit allerzins op hun weg had gelegen. Bij de huidige stand van zaken valt niet met enige mate van zekerheid vast te stellen a) dat [gedaagden] eigenaar is (geweest) van het paard Floris ten tijde van de verkoop, b) dat R&K de koper is van het paard en c) dat R&K ter zake deze koop en verkoop nog een bedrag van circa € 45.000,- opeisbaar verschuldigd is aan [gedaagden] .
4.16.
Gelet op het vorenstaande is het bestaan en de opeisbaarheid van de gepretendeerde tegenvorderingen 1, 2 en 3 niet aannemelijk geworden hetgeen betekent dat [gedaagden] zich te dier zake ten onrechte op opschorting en – in het verlengde daarvan – haar retentierecht beroepen. Dat betekent dat de – subsidiaire - stellingen van R&K met betrekking tot het ontbreken van voldoende samenhang tussen de verplichting tot afgifte en de door [gedaagden] gestelde tegenvorderingen hier verder onbesproken kunnen blijven.
stallings- en trainingskosten € 2.080,00
4.17.
Anders dan de hiervoor genoemde geldvorderingen is hier wel samenhang aanwezig nu de verbintenissen over en weer voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding, te weten de stalling en verzorging van het paard. R&K heeft de stallings- en trainingsovereenkomst op 13 februari 2021 opgezegd. Nu [gedaagden] zich, gelijk hiervoor is overwogen en beslist, ten onrechte hebben beroepen op opschorting van hun verplichting om het paard af te geven dienen de als gevolg van de opgeschorte afgifte van het paard ontstane kosten van voortgezette verzorging en voeding voor rekening van [gedaagden] te blijven; deze kosten zijn het gevolg van het ten onrechte door [gedaagden] ingeroepen retentierecht. [gedaagden] hebben voor deze factuur geen geldvordering op R&K nu de als grondslag voor de betaling opgevoerde stallings- en verzorgingsovereenkomst als gevolg van de opzegging rechtsgeldig is geëindigd. Voor zover [gedaagden] menen nog recht te hebben op bedragen die betrekking hebben op de periode voorafgaand aan de opzegging van de overeenkomst hebben zij dit onvoldoende onderbouwd.
4.18.
Nu het beroep van [gedaagden] op het door hen gestelde retentierecht dient te worden verworpen en de vorderingen van R&K voor het overige niet zijn weersproken bestaat aanleiding het primair gevorderde in conventie toe te wijzen als na te melden. Gelet hierop behoeft de subsidiaire vordering geen bespreking meer.
4.19.
[gedaagden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van R&K worden begroot op:
- dagvaarding € 114,07
- griffierecht 667,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.797,07
4.20.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.21.
De gevorderde hoofdelijkheid wordt afgewezen nu daarvoor geen grondslag is aangevoerd.
In reconventie
4.22.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.23.
Uit hetgeen de voorzieningenrechter hiervoor in conventie heeft overwogen, volgt dat de gestelde geldvorderingen onvoldoende aannemelijk zijn geworden om in kort geding te kunnen worden toegewezen. De geldvorderingen stranden daarmee reeds op het vereiste dat deze - in kort geding - voldoende aannemelijk moet zijn. De vorderingen in reconventie zullen derhalve worden afgewezen.
4.24.
[gedaagden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van R&K worden begroot op:
- salaris advocaat € 508,00 (factor 0,5 × tarief € 1.016,00)
- overige kosten
0,00
Totaal € 508,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagden] , hoofdelijk, om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis aan R&K , althans een door haar aan te wijzen derde, af te geven het paard Marone en het daarbij behorende paardenpaspoort,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] , hoofdelijk, om aan R&K een dwangsom te betalen van € 1.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van R&K Sport Horses tot op heden begroot op € 1.797,07, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagden] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.7.
wijst de vorderingen af,
5.8.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van R&K tot op heden begroot op € 508,00,
5.9.
veroordeelt [gedaagden] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.10.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Schoorlemmer en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2021.

Voetnoten

1.Zie de door R&K overgelegde producties 18, 19, 21, 22, 23, 24, 26, 27, 28, 30 en 31.