ECLI:NL:RBOBR:2021:2929

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
WR 21/019
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in bestuursrechtelijke procedure met betrekking tot deskundigheid en bejegening door de rechter

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 14 juni 2021 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door een verzoeker in een bestuursrechtelijke procedure. Het wrakingsverzoek was gericht tegen mr. A.F. Vink, de rechter die de hoofdzaak behandelde. De verzoeker stelde dat de rechter niet deskundig was op het gebied van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en dat er geen sprake was van een evenwichtige bejegening tijdens de zitting. De verzoeker voerde aan dat de rechter hem had aangevallen en dreigde met een veroordeling in de proceskosten, wat volgens hem de onafhankelijkheid van de rechter in gevaar bracht.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat een rechter alleen gewraakt kan worden als er objectieve omstandigheden zijn die de onpartijdigheid van de rechter in twijfel trekken. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker onvoldoende concrete feiten had aangedragen die zouden wijzen op vooringenomenheid van de rechter. De rechter werd geacht voldoende deskundig te zijn om de zaak te behandelen, en het feit dat de verzoeker meende dat de rechter niet op de hoogte was van bepaalde juridische aspecten, was op zichzelf niet voldoende om tot wraking over te gaan.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de bejegening van de verzoeker tijdens de zitting niet zodanig was dat dit de schijn van partijdigheid wekte. De rechter had de gelegenheid geboden om standpunten te bespreken en had geen onredelijke vragen gesteld. De rechtbank concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd maakten. Daarom werd het wrakingsverzoek afgewezen.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK OOST-BRABANT

Wrakingskamer
zaaknummer: WR 21/019
Beslissing van 14 juni 2021
van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: verzoeker,
strekkende tot de wraking van
mr. A.F. Vink,
rechter in deze rechtbank,
hierna te noemen: de rechter.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het schriftelijke wrakingsverzoek van 18 mei 2021
  • de schriftelijke reactie van de rechter van 25 mei 2021
  • het proces-verbaal houdende de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling op 12 mei 2021.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling op 3 juni 2021 is verzoeker verschenen.
De rechter heeft vooraf laten weten niet te zullen verschijnen.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van de rechter in de zaak met nummer SHE 20/2375 tussen verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergeijk hierna te noemen: het college). In deze hoofdzaak heeft op 12 mei 2021 een zitting plaatsgevonden.
2.2.
Verzoeker heeft blijkens het schriftelijke verzoek, zoals toegelicht bij de mondelinge behandeling, het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd.
De rechter is niet bekend met het doel van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob). De rechter kan daarom niet tot een onafhankelijk, onpartijdig en deskundig besluit komen in de beroepszaak van verzoeker.
Verder stelt verzoeker dat er tijdens de zitting geen sprake is geweest van een evenwichtige bejegening. Er is op geen enkele keer aan het college gevraagd waarom de rechtbank keer op keer het college moest chasseren en waarom de rechtbank zelfs de wet moest uitleggen aan het college. Wel heeft de rechter verzoeker “aangevallen” en gedreigd met een mogelijke veroordeling in de proceskosten.
Dit zijn omstandigheden die verzoeker grond geven te vrezen dat de onafhankelijkheid van de rechter in zijn beroepsprocedure in het geding is.
2.3.
De rechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft op het verzoek gereageerd. Zijn reactie wordt hierna voor zover nodig besproken.

3.De beoordeling

3.1.
Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid. Uit de wet volgt dat de verzoeker die concrete omstandigheden moet aanvoeren en wel zodra deze aan hem bekend zijn geworden.
3.2.
Aan het wrakingsverzoek is op de eerste plaats ten grondslag gelegd dat de rechter niet deskundig zou zijn wat betreft de Wob. De rechter heeft verzoeker gevraagd naar zijn belang, terwijl dit bij een Wob-verzoek niet hoeft te worden gesteld.
Volgens de rechter heeft hij tijdens de zitting meerdere keren aangegeven dat de indiener van een Wob-verzoek geen belang hoeft te stellen en blijkt dat ook uit het proces-verbaal van de zitting. Het punt dat verzoeker geen procesbelang heeft is daarop door het college ingetrokken. Het standpunt van verzoeker is daarom onjuist, aldus de rechter.
3.3.
Bij de beoordeling van een wrakingsverzoek wordt tot uitgangspunt genomen dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt geacht voldoende deskundig te zijn om op de aan hem voorgelegde zaken te kunnen beslissen.
Voorts is de vraag of sprake is van voldoende deskundigheid van de rechter in het kader van de beoordeling van een wrakingsverzoek niet van belang. Ook als het zo zou zijn dat de rechter tijdens de zitting blijkt niet op de hoogte te zijn van een juridisch-technisch aspect van het debat tussen partijen - waarvan overigens in dit geval niet is gebleken -, leidt dat op zichzelf niet tot de conclusie dat de rechter niet onpartijdig is. Een rechter wordt immers vermoed onpartijdig te zijn, tenzij in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten de handelwijze van de rechter niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid. De gestelde grond voor de wraking kan niet leiden tot het oordeel dat het wrakingsverzoek toewijsbaar is.
3.4.
Op de tweede plaats stelt verzoeker dat er geen sprake is geweest van een evenwichtige bejegening, onder meer omdat de rechter “de nadruk legde” op misbruik van het recht om te procederen.
De rechter heeft in zijn reactie aangegeven dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker misbruik van recht maakte. De rechter heeft zich georiënteerd op jurisprudentie op dit gebied en geconstateerd dat daarin proceskosten-veroordelingen zijn uitgesproken. De rechter had het idee dat verzoeker niet (goed) op de hoogte was van die jurisprudentie, en daarom heeft hij verzoeker daarnaar gevraagd, aldus de rechter.
De wrakingskamer overweegt dat de zitting kan dienen om de standpunten die partijen in schriftelijke stukken hebben ingenomen nader te onderzoeken. Daartoe kan de rechter aan een partij vragen stellen over door de andere partij ingenomen standpunten. Het feit dat de rechter ter zitting het door het college gestelde misbruik van recht aan de orde heeft gesteld en met verzoeker heeft besproken, leidt niet tot de conclusie dat er sprake is van (de schijn van) vooringenomenheid van de rechter.
3.5.
Verzoeker heeft zowel in zijn wrakingsverzoek als tijdens de mondelinge behandeling daarvan zaken benoemd die tijdens de zitting niet aan de orde zijn geweest. In zijn visie heeft de rechter deze genegeerd, terwijl de rechter hem wel aanviel op vermeend misbruik van recht.
De rechter geeft aan dat hij bij de aanvang van de zitting een samenvatting van de in zijn ogen belangrijkste punten aan partijen heeft gegeven, waarin partijen zich ook konden vinden, dat verzoeker toen de gelegenheid heeft gekregen gespreksonderwerpen te benoemen, en dat ook bij de afsluiting van de zitting verzoeker die gelegenheid heeft gekregen.
Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de rechter de zaak bij aanvang heeft samengevat. Daaruit blijkt ook dat partijen aan het einde van de zitting de gelegenheid is geboden om nog zaken aan de orde te stellen die nog bespreking behoeven. Pas nadat partijen hebben laten weten dat alles voldoende was besproken, heeft de rechter het onderzoek gesloten. De wrakingskamer is van oordeel dat verzoeker tijdens de zitting in de gelegenheid is gesteld om de door hem genoemde zaken aan de orde te stellen. Verzoeker heeft daarvan echter geen gebruik gemaakt. Nergens uit blijkt dat de rechter de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt door bepaalde onderwerpen onbesproken te laten.
Verzoeker heeft tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek aangevoerd dat het college na de sluiting van de zitting een machtiging heeft overgelegd en dat de rechter deze (toch) heeft geaccepteerd, en dat dat niet in het proces-verbaal staat vermeld.
De rechter heeft niet op deze stelling van verzoeker kunnen reageren.
Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de rechter na het sluiten van het onderzoek alsnog het proceskostenformulier van verzoeker heeft geaccepteerd. Uitgaande van de juistheid van deze stelling van verzoeker heeft de rechter dus zowel van het college als van verzoeker stukken geaccepteerd na het sluiten van de zitting. Naar het oordeel van de wrakingskamer blijkt daar al uit dat geen sprake is van de (schijn van) partijdigheid. Dat het overleggen van de machtiging door het college niet in het proces-verbaal is vermeld, maakt dit niet anders.
3.5.
De conclusie van de wrakingskamer is dat er geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit blijkt dat sprake is van de (schijn van) partijdigheid. Daarom wordt het verzoek tot wraking afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank
wijst het verzoek tot wraking van mr. J.H. Vink af.
Deze beslissing is gegeven door mr. C.A. Mandemakers, voorzitter, mrs. J.H. Wiggers en E.C.P.M. Valckx, leden, in tegenwoordigheid van de griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2021.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.