vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.304286.20
Datum uitspraak: 22 juni 2021
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [Geboortedatum 1] 1969,
thans gedetineerd te: P.I. Vught, HvB.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 16 maart 2021, 7 juni 2021 en 8 juni 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 10 februari 2021.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 8 juni 2021 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 30 november 2020 te Duizel, gemeente Eersel
zijn, verdachtes, broer [slachtoffer] opzettelijk
van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] met een mes in
de hartstreek, in elk geval in het bovenlichaam, te steken.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Aan deze voorwaarden is voldaan. De rechtbank kan de zaak tegen de verdachte daarom inhoudelijk beoordelen.
De rechtbank zal eerst bespreken of bewezen is dat het tenlastegelegde feit door de verdachte is begaan en, zo ja, welk strafbaar feit het bewezenverklaarde feit volgens de wet oplevert. Indien wordt beslist dat het feit bewezen en strafbaar is, dan zal de rechtbank oordelen over de strafbaarheid van de verdachte en over de eventuele oplegging van een straf en/of maatregel.
Het bewijs en de bewezenverklaring.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen en stelt dat verdachte door met een mes in de hartstreek van zijn broer [slachtoffer] te steken – en de twijfels over de betrouwbaarheid van de verklaring van vader over de omstandigheden waaronder dit is gebeurd – in ieder geval voorwaardelijk opzet op diens dood heeft gehad.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman refereert zich ten aanzien van de bewezenverklaring aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting heeft de rechtbank het volgende vastgesteld.
De melding
Op 30 november 2020 kreeg de politie van het operationeel centrum de opdracht te gaan naar [Adres] te [gemeente] . Op dit adres was een man neergestoken. Twee broers hadden ruzie gehad en één broer was in zijn buik gestoken met een mes. De verbalisanten zagen in de woonkamer een man op zijn rug op de grond liggen. Ter hoogte van diens borst zat een bloedvlek op zijn blouse. Ook lagen er rondom de man diverse bloedspetters op de grond. De verbalisanten trokken de blouse van het slachtoffer omhoog en zagen dat er ter hoogte van het hart een kleine snee zat. Ook zagen zij in de wasbak in de keuken een mes liggen voorzien van een zwart handvat. Zij zagen dat het lemmet van het mes onder het opgedroogd bloed zat.De reanimatie van het slachtoffer werd gestopt, omdat het slachtoffer was overleden.De overleden persoon bleek te zijn [slachtoffer] , geboren op [Geboortedatum 2] .
Oorzaak overlijden [slachtoffer]
Uit het pathologisch onderzoek is gebleken dat [slachtoffer] als gevolg van een steekletsel om het leven is gekomen. Bij [slachtoffer] zijn in totaal twee steekwonden geconstateerd. Eén steekletsel bevond zich rechts voorwaarts aan de borst, op circa 133 cm van de voetzolen en circa 2,5 cm van het midden, een steekletsel van circa 1,3 cm (B). Hierbij was er een
onderliggend steekkanaal met een diepte van minimaal circa 4,5 cm, dat (aan het gestrekte lichaam in rugligging bepaald) rugwaarts, hoofdwaarts en naar links verliep met perforatie van onder andere het hartzakje en de rechterkamer van het hart. Het andere steekletsel bevond zich aan de onderbuik links, op circa 92 cm van de voetzolen en circa 1 cm van
het midden, een steekletsel, met een lengte van circa 0,6 cm. Hierbij was er een onderliggend steekkanaal met een diepte van circa 1,5 cm, dat (aan het gestrekte
lichaam in rugligging bepaald) rugwaarts verliep eindigend in het onderhuids vetweefsel. Het overlijden van [slachtoffer] wordt verklaard door het steekletsel aan de borst rechts.
De toedracht
Verdachte stond in de keuken aan het aanrecht naast de koelkast toen [slachtoffer] vanuit het washok riep dat verdachtes honden vals waren. Vervolgens kwam [slachtoffer] dreigend met geheven rechterarm en tot vuist gebalde hand aangelopen.
[slachtoffer] stond net voor de deuropening in de woonkamer die toegang gaf tot de keuken toen voor verdachte ‘
de emmer overliep’,hij de keukenla open deed, een fileermes pakte en [slachtoffer] daarmee in diens bovenlichaam stak. [slachtoffer] viel achterover de woonkamer in. Verdachte duwde vervolgens zijn vader - die in de keuken voor het tussenraam
(de rechtbank begrijpt: het raam dat de woonkamer van de keuken scheidt)stond - opzij, schoof een stoel onder de keukentafel en vluchtte de woning uit.
De rechtbank stelt vast dat verdachte met een scherp fileermes in de borststreek van [slachtoffer] heeft gestoken en dat [slachtoffer] ten gevolge daarvan is komen te overlijden.
Opzet
De rechtbank is van oordeel dat verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op het overlijden van [slachtoffer] . Verdachte heeft zijn broer met een scherp fileermes gestoken in de borststreek, een deel van het lichaam waar zich dicht onder de huid kwetsbare vitale organen als het hart en de longen bevinden. Hij heeft bovendien dusdanig krachtig gestoken, dat een steekwond van bijna 5 centimeter diep is ontstaan. Naar algemene ervaringsregels is de kans op overlijden bij een dergelijke diepe messteek in de borststreek aanmerkelijk te achten.
De gedraging van verdachte kan naar haar uiterlijke verschijningsvorm bovendien worden aangemerkt als zo zeer gericht op het gevolg – de dood van [slachtoffer] – dat het, behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op dit gevolg ook heeft aanvaard.
Samengevatkomt het erop neer dat de rechtbank van oordeel is dat verdachte door op die plek met dat mes te steken op zijn minst het risico heeft aanvaard dat [slachtoffer] daardoor zou sterven. Dat valt onder opzet.
Conclusie
Het bovenstaande betekent dat bewezen wordt dat verdachte opzettelijk zijn broer [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door hem met een mes te steken (zoals hieronder nader uitgewerkt).
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 30 november 2020 te Duizel, gemeente Eersel zijn, verdachtes, broer [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] met een mes in de hartstreek steken.
De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de strafbaarheid van verdachte.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair aangevoerd dat verdachte handelde uit noodweer. Verdachte en [slachtoffer] hadden ruzie over de honden van verdachte. Verdachte verdedigde zich tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] , toen die met opgeheven rechterarm en gebalde vuist voor verdachte stond. De positie van verdachte en de ruimte waarin hij zich bevond - de kleine keuken - boden redelijkerwijs geen mogelijkheid tot onttrekking aan de aanranding. Verdachte raakte in paniek, opende de keukenla, pakte een fileermes en stak [slachtoffer] .
Subsidiair wordt een beroep gedaan op noodweerexces. Onder invloed van een hevige gemoedsbeweging, die werd veroorzaakt door de aanranding door zijn broer en jaren van opgestapelde angst, daarbij ook in ogenschouw nemend zijn beperkte verstandelijke vermogens en de copingvaardigheden van verdachte, heeft verdachte zich op disproportionele wijze verdedigd.
Meer subsidiair wordt een beroep gedaan op putatief noodweer(-exces). Verdachte kon en mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan omdat hij de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Nu sprake was van een noodweersituatie verzoekt de raadsman de rechtbank om verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Het standpunt van de officier van justitie.
Voor een geslaagd beroep op noodweer moet er allereerst sprake zijn geweest van een noodweersituatie. Dat wil zeggen dat er sprake moet zijn geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte. Als je het verhaal van vader volgt, is dat niet het geval. Vader heeft verklaard dat verdachte eerst heeft gedreigd om [slachtoffer] neer te steken om vervolgens een mes te halen en het ook daadwerkelijk te doen.
Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] met geheven hand voor hem stond en dat hij bang was dat [slachtoffer] hem zou slaan. Dat was eerder gebeurd en verdachte was op dat moment bang voor [slachtoffer] . De vraag is hoe dreigend het gevaar voor verdachte was; het enkel bevreesd zijn, rechtvaardigt nog geen verdedigingsactie. Er moet sprake zijn van een onmiddellijk dreigend gevaar. Anderzijds heeft verdachte bij de psycholoog verklaard dat de maat voor hem vol was. Verdachte heeft dat ter terechtzitting bevestigd.
Weerleggen dat [slachtoffer] met geheven vuist naar verdachte toekwam, kan op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet. Uitgaande van het scenario van verdachte zou sprake kunnen zijn geweest van een noodweersituatie, maar dan is de volgende vraag of de verdediging noodzakelijk en geboden was. Had verdachte geen andere keuze dan zich te verdedigen tegen de aanranding? Was er een mogelijkheid om te vluchten?
De ruimte in het huis was beperkt maar dat verdachte niet anders kon handelen dan dat hij nu gedaan heeft, acht de officier van justitie niet aannemelijk.
De wijze van verdedigen dient verder proportioneel te zijn en niet in onredelijke verhouding staan tot de ernst van de aanranding. Er dient te worden gekozen voor de minst ernstige, minst gevaarlijke optie.
Het is mogelijk dat iemand zich met een mes mag verdedigen tegen een aanval met de blote vuist maar als hij een geslaagd beroep op noodweer wil doen, moet hij niet te hard en te diep steken (HR 8 april 2008).
Verdachte heeft met een fileermes gestoken op een ontzettend kwetsbare plek, te weten de hartstreek. Dat is niet proportioneel.
Voor een geslaagd beroep op noodweer-exces moet sprake zijn van een hevige gemoedsbeweging tengevolge van de aanranding zelf. De hevige gemoedsbeweging is hier echter ontstaan door het verloop van het leven van beiden (met daarin oplopende spanningen) en door alcohol. De emmer liep over. Dat betekent dat een beroep op noodweer-exces niet kan slagen.
Ook blijkt nergens uit dat sprake was van een verschoonbare vergissing.
Het beroep op noodweer(-exces) en putatief noodweer(-exces) dient volgens de officier van justitie te worden verworpen.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op noodweer als bedoeld in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht aannemelijk moet zijn geworden dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen of een anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding.
De rechtbank moet onderzoeken of aan de voorwaarden voor honorering van het verweer is voldaan. Daarbij kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen.
Vader is de enige getuige van wat er gebeurd is tussen verdachte en zijn broer. Op grond van het dossier moet echter worden geconcludeerd dat hij dementerend is en (dientengevolge) wisselend en deels aantoonbaar in strijd met de waarheid verklaart over de omstandigheden. Bij de feitelijke vaststelling van de toedracht, zal de rechtbank de verklaring van vader dan ook niet betrekken.
De rechtbank ziet dat de kern van het verhaal van verdachte vanaf zijn eerste verklaringen onveranderd is. Die kern houdt in dat verdachte in de keuken aan het aanrecht stond en [slachtoffer] vanuit het washok riep dat verdachtes honden vals waren. [slachtoffer] vervolgens vanuit het washok kwam en hij met geheven arm en gebalde vuist net voor de deuropening van de woonkamer naar de keuken stond. Toen heeft verdachte een keukenla geopend, een fileermes gepakt en daarmee [slachtoffer] gestoken.
De lezing van verdachte valt, op basis van hetgeen zich in het dossier bevindt, niet uit te sluiten. Bij die stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat, nu de lezing van verdachte niet onaannemelijk kan worden geacht, bij de beoordeling van het verweer van die lezing moet worden uitgegaan. Verondersteld dat sprake was van een noodweersituatie is de rechtbank van oordeel dat geen noodzaak tot verdediging bestond. Verdachte had immers de mogelijkheid om zich aan de aanranding te onttrekken. Niet gebleken is dat de ruimte in de keuken zo beperkt was, dat verdachte geen kant op kon. Integendeel, verdachte verklaart zelf dat hij direct na het steken van zijn broer vluchtte door zijn vader opzij te duwen en naar buiten te rennen – hetgeen hij ook demonstreerde tijdens de schouw op 7 juni 2021. Verdachte had derhalve een daadwerkelijke en redelijke mogelijkheid om zich aan de gestelde aanranding te onttrekken. Dit kon in de gegeven omstandigheden ook van hem worden gevergd, nu de door verdachte beschreven situatie niet zo bedreigend was, dat vluchten geen reëel alternatief was.
De rechtbank verwerpt derhalve het beroep op noodweer. Nu de rechtbank het beroep op noodweer op deze grond (verdediging was niet noodzakelijk) verwerpt, komt zij niet toe aan bespreking van het beroep op noodweerexces dan wel putatief noodweer(-exces).
Samengevatis de rechtbank van oordeel dat:
- als zij uitgaat van de verklaring van verdachte er sprake was van een aanval van [slachtoffer] ;
- het voor verdachte niet noodzakelijk was om zich te verdedigen omdat verdachte kon vluchten, op dezelfde manier als hij deed na het steken;
- daarom de beroepen op noodweer, in welke vorm dan ook, niet kunnen slagen.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat het bewezenverklaarde het in de uitspraak vermelde strafbare feit oplevert. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Er zijn tevens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf en maatregel.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte wordt opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Zij houdt daarbij rekening met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman bepleit oplegging van een fors lagere gevangenisstraf dan geëist dan wel een zo laag mogelijke voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De raadsman verzoekt de rechtbank rekening te houden met hierna te noemen feiten en omstandigheden. Verdachte is een first offender die vanaf het begin van het onderzoek volledig heeft meegewerkt. Uit alles bleek dat verdachte al heel lang hulpbehoevend was. Verder heeft verdachte na de dood van zijn moeder een terugval in zijn alcoholverslaving gekregen.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich op 30 november 2020 te [gemeente] -in het bijzijn van hun oude vader- schuldig gemaakt aan de doodslag op zijn broer [slachtoffer] . Verdachte verkeerde tijdens het plegen van het feit onder invloed van een grote hoeveelheid alcohol waarvan hij de negatieve werking op zijn gedrag kende of moest begrijpen.
Verdachte heeft door zijn gedragingen [slachtoffer] zijn kostbaarste bezit, het leven, ontnomen. Met dit handelen heeft verdachte intens verdriet en onherstelbaar leed aan zijn en [slachtoffer] ’ familieleden toegebracht. Ter terechtzitting heeft een woordvoerder namens de nabestaanden van [slachtoffer] gebruik gemaakt van het spreekrecht. De woordvoerder heeft gesproken over het leed dat het door verdachte gepleegde misdrijf bij de familie teweeg heeft gebracht, waaronder het gemis dat zij nu moeten ervaren.
Een dergelijk feit is ook zeer schokkend voor de buurtbewoners en de maatschappij in het algemeen. Het brengt gevoelens van onrust, angst en onveiligheid teweeg.
De ernst van het door verdachte gepleegde feit kan niet anders bestraft worden dan met een langdurige gevangenisstraf.
De officier van justitie heeft een gevangenisstraf van 8 jaar geëist. De rechtbank komt echter tot een lagere straf. Daarbij kent de rechtbank een andere waarde toe aan de omstandigheden waaronder het feit plaatsvond en de persoon van verdachte. Dat doet niet af aan het oordeel van de rechtbank dat de straf die zij oplegt de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
Hierna zal de rechtbank nader ingaan op de strafmatigende omstandigheden.
Op 22 februari 2021 is omtrent de geestvermogens van verdachte een rapport uitgebracht door N. van der Weegen, GZ-psycholoog. Dit rapport houdt kort weergegeven in:
“Betrokkene lijdt aan een lichte verstandelijke ontwikkelingsstoornis (TIQ = 56) en aan een matig ernstige stoornis in het gebruik van alcohol. Van beide stoornissen was ten tijde van het ten laste gelegde sprake. Door zijn lichte verstandelijke ontwikkelingsstoornis beschikt betrokkene over beperkte sociale- en probleemoplossende vaardigheden. Er bestonden al langere tijd problemen tussen betrokkene en zijn broer. Betrokkene beschikte niet over de vaardigheden hiermee om te gaan. Er lijkt ook geen hulp van derden te zijn geweest om hen hierbij te helpen. De spanning liep op. Betrokkene dronk alcohol om “rust” in zijn hoofd te krijgen. Hij had hier geen andere manier voor. Ten tijde van het ten laste gelegde had hij ook gedronken. Voorafgaand aan het ten laste gelegde hadden betrokkene en zijn broer weer woorden. Betrokkene voelde zich boos en gefrustreerd en kwam tot het ten laste gelegde. Daar zijn gebrekkige copingsvaardigheden, samenhangend met de lichte verstandelijke ontwikkelingsstoornis en de matig ernstige stoornis in het gebruik van alcohol hem belemmerd hebben in het maken van andere keuzes, adviseert rapporteur hem het tenlastegelegde in verminderde mate toe te rekenen.
De stoornissen van betrokkene zijn al langdurig aanwezig. Betrokkene lijkt niet eerder gewelddadig te zijn geweest. De stoornissen op zich lijken dan ook niet te leiden tot agressief gedrag. Het recidiverisico wordt op grond van de stoornis dan ook als laag ingeschat.
Hij heeft geen woonruimte, geen sociaal netwerk, geen dagbesteding en geen inkomen meer. Betrokkene blijkt niet geneigd te zijn agressief gedrag te vertonen. Het risico op alcoholmisbruik lijkt, als de omstandigheden niet veranderen, heel hoog te zijn, hetgeen dan weer zou kunnen leiden tot problematisch gedrag, hetgeen bij betrokkene in ieder geval één keer tot agressief gedrag leidde. Het risico op maatschappelijke teloorgang door het alcoholgebruik wordt door rapporteur echter als veel groter ingeschat. Alles overziend schat rapporteur het recidiverisico ten aanzien van gewelddadig gedrag als laag in.
De lichte verstandelijke ontwikkelingsstoornis en de daaruit voortvloeiende tekortschietende vaardigheden zijn niet goed te behandelen. Betrokkene is immers zeer beperkt leerbaar. Een klinische behandeling lijkt helemaal weinig zinvol, betrokkene is maar zeer beperkt in staat het geleerde te generaliseren naar andere situaties. Rapporteur adviseert dan ook geen behandeltraject. Het lijkt het meest wenselijk om betrokkene na zijn detentie, in het kader van detentiefasering, begeleid te laten wonen en te begeleiden bij de problemen die hij in het dagelijks leven tegenkomt. Dit zou gedaan moeten worden binnen een instelling met expertise op het gebied van mensen met verstandelijke beperkingen. Binnen die begeleiding dient dan ook aandacht te zijn voor het alcoholgebruik van betrokkene.”
De rechtbank neemt de bovenstaande conclusies en adviezen over.
De rechtbank weegt verder mee dat uit het dossier en het besprokene ter zitting blijkt dat de leefsituatie van verdachte, diens broer [slachtoffer] en zijn vader niet optimaal was. Beide broers waren beperkt en hun vader was (licht) dementerend en op leeftijd. Bij verdachte speelde al geruime tijd een stevige alcoholverslaving, die toenam in ernst na het overlijden van moeder in februari 2020. Er was tot voor kort weinig hulpverlening betrokken en de in 2020 ingeschakelde hulpverlening kwam mede in verband met de Covid-situatie niet goed op gang. Het boterde al jarenlang niet tussen beide broers en zoals verdachte zelf verklaarde ter zitting liep zijn emmer over toen zijn broer hem wilde aanvallen. Volgens verdachte was zijn oudere broer hem fysiek de baas, hij was groter en sterker. Een zus van betrokkenen heeft ook verklaard altijd bang geweest te zijn dat zoiets als het delict zou gebeuren. De rechtbank houdt rekening met deze schrijnende omstandigheden.
De rechtbank houdt er verder rekening mee dat verdachte van meet af aan oprecht berouw heeft getoond en de ernst van wat hij heeft gedaan inziet. Verder heeft hij het door hem gepleegde strafbare feit in een vroeg stadium van het onderzoek bekend en ook verder zijn volledige medewerking aan alle onderzoeken verleend. Bovendien is verdachte zelf getroffen door de gevolgen van het door hem gepleegde strafbare feit in die zin dat de verhoudingen met de meeste van zijn familieleden zijn gebrouilleerd waardoor verdachte geen sociaal vangnet meer heeft.
De rechtbank is, alles afwegende, van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van voorarrest.
De rechtbank benadrukt uitdrukkelijk dat het van groot belang is dat verdachte gedegen wordt begeleid bij het verlaten van de gevangenis en dat hier tijdig op wordt ingezet. Zij wijst hierbij op hetgeen de psycholoog hierover heeft geadviseerd (hierboven weergegeven).
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] (vader van [slachtoffer] en verdachte).
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering benadeelde partij van [benadeelde partij] integraal kan worden toegewezen met toepassing van artikel 36f Wetboek van Strafrecht, vermeerderd met de wettelijke rente.
Het standpunt van de verdediging.
Primair verzoekt de raadsman om niet-ontvankelijkverklaring gelet op het door hem bepleitte ontslag van alle rechtsvervolging. Subsidiair verzoekt de raadsman om afwijzing dan wel matiging.
Het oordeel van de rechtbank.
Als vader van een meerderjarig thuiswonend kind dat door het bewezenverklaarde misdrijf om het leven is gekomen, maakt benadeelde op grond van de Wet affectieschade aanspraak op vergoeding. De rechtbank acht de vordering, gelet op het in het Besluit vergoeding affectieschade genoemde bedrag van € 20.000,- voor een dergelijk verlies, in haar geheel toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 november 2020 tot de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 november 2020 tot de dag der algehele voldoening. Het is de vraag of verdachte aan zijn betalingsverplichtingen zal kunnen voldoen, gelet op de opgelegde gevangenisstraf en zijn beperkte verdiencapaciteiten – in het verleden en in de toekomst. Gelet op de persoon van verdachte en de bijzondere omstandigheden van deze zaak, acht de rechtbank het passend de duur van de gijzeling op maximaal één dag te bepalen..
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.