III. Alcoholhoudende dranken voor gebruik ter plaatse mogen alleen worden verstrekt tijdens het gebruik van de inrichting overeenkomstig de statutaire doelstellingen of bestemming van de inrichting. Hiervoor wordt tevens verstaan de tijd die vereist is voor een adequate afsluiting van de (sportieve) handeling.”
6. Aan de exploitatievergunning zijn de volgende voorschriften verbonden:
“1. Deze vergunning of een afschrift hiervan is in de inrichting aanwezig.
2. Op het moment dat de inrichting voor publiek open is, is er altijd een leidinggevenden – genoemd op het bij deze vergunning behorende aanhangsel – aanwezig.
3.
3. In de inrichting is niemand aanwezig die onder invloed is van alcohol of drugs.
4. De leidinggevende(n) is / zijn verplicht alle medewerking te verlenen aan toezichthouders, waaronder in elk geval de onmiddellijke en onbelemmerde toegang moet worden verstaan.
5. De openingstijden moeten in deinrichting op een zodanige wijze worden aangebracht dat deze te allen tijde van buitenaf duidelijk zichtbaar zijn.
6. De openingstijden zijn:
Zondag tot en met donderdag van 12.00 tot 00.00 uur;
Vrijdag en zaterdag van 12.00 tot 01.00 uur.
7. Omwonenden mogen geen hinder en/of (geluids)overlast ondervinden afkomstig uit de inrichting.
8. Deze vergunning is niet overdraagbaar.”
7. Op 6 maart 2020 heeft het Peelland Interventie Team (PIT) een controle in het centrum uitgevoerd. Naar aanleiding van die controle is een gespreksverslag gemaakt.
8. Vervolgens zijn er in ieder geval op 7 juli 2020 en 27 augustus 2020 gesprekken geweest tussen vertegenwoordigers van de burgemeester en van verzoekster.
9. Vervolgens heeft de burgemeester in de waarschuwingsbrief verzoekster gewaarschuwd dat de aan haar als paracommerciële instelling verleende drank- en horeca- en exploitatievergunning zullen worden ingetrokken als binnen twee jaar nog een keer wordt geconstateerd dat het centrum wordt geëxploiteerd als een commercieel horecabedrijf.
10. Verzoekster heeft tegen de waarschuwingsbrief bezwaar gemaakt.
11. Op 17 september 2020 hebben een politieagent en een medewerker van Senzer opnieuw een controle uitgevoerd in het centrum. Zij hebben hun bevindingen neergelegd in een controleverslag.
12. Bij brief van 1 oktober 2020 heeft de burgemeester verzoekster laten weten dat zij het voornemen heeft om de aan verzoekster verleende vergunningen in te trekken.
13. Bij brief van 9 oktober 2020 heeft verzoekster hierop haar zienswijze gegeven.
14. De overige feiten staan onder het procesverloop.
15. Het gaat hier om een verzoek om voorlopige voorziening. Uitgangspunt van de wet is dat het instellen van beroep de werking van een besluit niet opschort (artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Met andere woorden: het besluit blijft van kracht ook als er beroep tegen is ingesteld. Die hoofdregel kan worden doorbroken door het treffen van een voorlopige voorziening. De mogelijkheid daartoe is geregeld in artikel 8:81 van de Awb. In dat artikel is gezegd dat als tegen een besluit beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Verzoekster moet dus goede redenen hebben die maken dat zij de uitspraak van de rechter op het beroep niet kan afwachten en een uitzondering op de hoofdregel dat het beroep de uitvoering van het besluit niet schorst, rechtvaardigen.
16. De voorzieningenrechter vindt het mede gelet op de door verzoekster overgelegde financiële stukken aannemelijk dat zij een spoedeisend belang heeft bij een beoordeling van het beroep.
18. In de kennisgevingen die op 1 juni 2021 naar partijen zijn gestuurd, staat dat de voorzieningenrechter naast een uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening ook een uitspraak op het beroep kan doen. Dit staat in artikel 8:86 eerste lid van de Awb. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en doet daarom uitspraak op het beroep.
19. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster, zoals zij ook op de zitting heeft bevestigd, met haar beroepsgronden alleen nog opkomt tegen het bestreden besluit, voor zover deze betrekking heeft op de ongegrondverklaring van verzoeksters bezwaar tegen het primaire besluit.
Het standpunt van de burgemeester
20. De burgemeester stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt hij op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de Drank- en Horecawet (DHW) verplicht is om de drank- en horecawetvergunning in te trekken. Het centrum wordt namelijk geëxploiteerd als een regulier horecabedrijf, terwijl verzoekster geen melding heeft gedaan als bedoeld in artikel 30 van de DHW. Verder vindt de burgemeester dat hij de exploitatievergunning op grond van artikel 2.3.1.8, eerste lid, aanhef en onder d, van de APV heeft kunnen intrekken, omdat sprake is van een gewijzigde exploitatie van het centrum.
De beoordeling aan de hand van de beroepsgronden
De drank- en horecavergunning: verandering in de zin artikel 30 van de DHW?
21. Verzoekster voert aan dat de burgemeester ten onrechte de drank- en horecavergunning op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de DHW heeft ingetrokken. Verzoekster bestrijdt dat het centrum een verandering heeft ondergaan als bedoeld in artikel 30 van de DHW.
22. De burgemeester heeft op de zitting toegelicht dat het centrum een verandering heeft ondergaan als bedoeld in artikel 30 van de DWH, omdat verzoekster het centrum niet exploiteert overeenkomstig voorschrift III uit de drank- en horecavergunning. Verzoekster mag tijdens de openingstijden alcohol schenken tijdens activiteiten die passen binnen haar statutaire doelomschrijving. Gebleken is echter dat er geen concrete, maatschappelijke/sociale, activiteiten worden georganiseerd, aldus de burgemeester.
23. De voorzieningenrechter stelt voorop dat niet in geschil is dat het centrum een inrichting is als bedoeld in artikel 1 van de DHW. Ingevolge dat artikel 30 van de DHW, voor zover hier van belang, is de vergunninghouder, als de inrichting een zodanige verandering ondergaat dat deze niet langer in overeenstemming is met de in de vergunning gegeven omschrijving, verplicht om die wijziging te melden.
24. De voorzieningenrechter stelt vast dat in de drank- en horecavergunning het centrum wordt omschreven als een ontmoetingsplek (met een oppervlakte van 200 vierkante meter). Voor zover met de burgemeester moet worden aangenomen dat in het centrum geen activiteiten plaatsvinden die binnen de statutaire doelstelling van verzoekster vallen, betekent dat nog niet dat het centrum niet meer als een ontmoetingsplek kan worden beschouwd. Dat verzoekster voorschrift III uit de drank- en horecavergunning niet zou naleven houdt geen verband met een verandering als bedoeld in artikel 30 van de DWH. Verder heeft de burgemeester op de zitting gesteld dat in het centrum een scheidingswand is geplaatst, maar ook dat is onvoldoende om niet meer uit te gaan van een ontmoetingsplek.
25. Omdat moet worden geconcludeerd dat het centrum geen verandering heeft ondergaan als bedoeld in artikel 30 van de DHW, bestaat er voor verzoekster dan ook geen verplichting om een melding te doen op grond van dat artikel. Dat brengt mee dat de burgemeester ten onrechte op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de DHW de onderhavige drank- en horecavergunning heeft ingetrokken. De beroepsgrond slaagt.
De exploitatievergunning: gewijzigde exploitatie?
26. Verzoekster voert ook aan dat de burgemeester ten onrechte de exploitatieverguning op grond artikel 2.3.1.8, eerste lid, aanhef en onder d, van de APV heeft ingetrokken. Volgens verzoekster is geen sprake geweest van een gewijzigde exploitatie.
27. De voorzieningenrechter stelt vast dat de burgemeester aan de intrekkingsgrond dat sprake is van een gewijzigde exploitatie (eveneens) ten grondslag legt dat verzoekster geen concrete, maatschappelijke/sociale, activiteiten organiseert in het centrum. De voorzieningenrechter kan de burgemeester hierin niet volgen, alleen al omdat de burgemeester met die stelling niet duidelijk heeft gemaakt waarom sprake is van een gewijzigde exploitatie. Het dossier bevat verder ook geen aanwijzingen voor zo’n wijziging.
28. Gelet op het voorgaande heeft de burgemeester ten onrechte de onderhavige exploitatievergunning op grond van 2.3.1.8, eerste lid, aanhef en onder d, van de APV ingetrokken. De beroepsgrond slaagt.
29. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of er aanleiding bestaat om de rechtgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten.
Zijn er vergunningvoorschriften overtreden?
30. De burgemeester heeft zich in het verweerschrift en op de zitting op het – subsidiaire – standpunt gesteld dat de vergunningen kunnen worden ingetrokken, omdat verzoekster de vergunningvoorschriften niet heeft nageleefd. Naar de voorzieningenrechter de burgemeester begrijpt, kan om die reden de drank- en horecavergunning op grond van artikel 31, tweede lid, van de DHW en de exploitatievergunning op grond van artikel 1:6, eerste lid, aanhef en onder c, van de APV worden ingetrokken. Hier herhaalt de burgemeester dat verzoekster tijdens de openingstijden alcohol mag schenken tijdens activiteiten die passen binnen haar statutaire doelomschrijving en dat echter is gebleken dat er geen concrete, maatschappelijke/sociale, activiteiten worden georganiseerd.
31. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster ook tegen het subsidiaire standpunt van de burgemeester beroepsgronden heeft aangevoerd en zij in zoverre niet in haar verdedigingsbelangen is geschaad. Verzoekster voert aan dat zij geen vergunningvoorschriften heeft overschreden. Verzoekster heeft op de zitting naar voren gebracht dat in het centrum geen alcohol wordt geschonken als er geen activiteiten plaatsvinden. De burgemeester heeft een en ander ook niet aangetoond, aldus verzoekster.
32. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
33. Zoals hiervoor al is vastgesteld gaat het de burgemeester ten aanzien van de drank- en horecavergunning erom dat verzoekster niet voldoet aan voorschrift III van die vergunning. Uit dat voorschrift volgt dat verzoekster in het centrum alleen alcoholhoudende dranken mag verstrekken tijdens het gebruik van de inrichting overeenkomstig de statutaire doelstellingen of bestemming van de inrichting. Naar de voorzieningenrechter de burgemeester begrijpt blijkt uit de verslagen van de op 6 maart 2020 en 17 september 2020 gehouden controles dat verzoekster zich niet aan dit voorschrift heeft gehouden. Uit deze verslagen blijkt echter niet dat tijdens die controles feitelijk is waargenomen dat er alcohol is geschonken. Alleen al daarom kan niet worden aangenomen dat verzoekster destijds daadwerkelijk voorschrift III uit de drank- en horecavergunning niet heeft nageleefd.
Vanwege het aldus ontbreken van een feitelijke grondslag is de burgemeester niet bevoegd om op grond van artikel 31, tweede lid, van de DHW de onderhavige drank- en horecavergunning in te trekken.
34. De voorzieningenrechter merkt ten overvloede op dat het voorgaande niet betekent dat verzoekster niet (meer) hoeft te voldoen aan voorschrift III uit de drank- en horecavergunning. Zij mag in het centrum tijdens de openingstijden alleen alcohol verstrekken als daar activiteiten plaatsvinden die passen binnen haar statutaire doelstellingen. Een ‘leesclub’ van 13:00 uur tot 24.00 uur elke dag of een ‘fruitdag’ van 13:00 uur tot 01:00 uur op zaterdag, zoals vermeld in een door verzoekster overgelegd overzicht van activiteiten, valt daar evident niet onder. Verzoekster zal, zoals zij ook heeft toegezegd op de zitting, daadwerkelijk activiteiten moeten gaan organiseren die in lijn zijn met haar statutaire doelstellingen.
35. Ten aanzien van de exploitatievergunning stelt de voorzieningenrechter vast dat de burgemeester niet heeft aangegeven welk voorschrift uit die vergunning verzoekster niet heeft nageleefd. Alleen al daarom was de burgemeester niet bevoegd om de exploitatievergunning op grond van artikel 1:6, eerste lid, aanhef en onder d, van APV in te trekken.
36. Het voorgaande betekent dat voorzieningenrechter geen aanleiding ziet om de rechtsgevolgen in stand te laten. In aanvulling op rechtsoverweging 29 zal de voorzieningenrechter verder het primaire besluit herroepen en op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder c, van de Awb bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Hiermee wordt de intrekking van de vergunningen ongedaan gemaakt. Gelet hierop komt de voorzieningenrechter aan een bespreking van de overige beroepsgronden niet toe.
Het verzoek om een voorlopige voorziening
37. Nu een uitspraak is gedaan op het beroep, heeft verzoekster geen belang meer bij het treffen van een voorlopige voorziening hangende dat beroep. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook af.
38. Omdat de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaart, bepaalt hij dat de burgemeester het door verzoekster betaalde griffierecht voor het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening aan verzoekster moet terugbetalen.
39. De voorzieningenrechter veroordeelt de burgemeester in de door verzoekster in de beroepsprocedure gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,– (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift (het beroep en verzoek zijn geen samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht) en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534, – en een wegingsfactor 1).