ECLI:NL:RBOBR:2021:2900

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 juni 2021
Publicatiedatum
18 juni 2021
Zaaknummer
01-995089-18
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafrechtelijke aansprakelijkheid van een rechtspersoon voor overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet na dodelijk ongeval met een jeugdige werknemer

Op 21 juni 2021 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon, [verdachte], die werd beschuldigd van het opzettelijk overtreden van de Arbeidsomstandighedenwet. De zaak kwam voort uit een tragisch ongeval op 20 juni 2018, waarbij een jeugdige werknemer, [slachtoffer], om het leven kwam nadat hij was bedolven onder een stapel metalen strips in het bedrijfspand van de verdachte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet had voldaan aan de zorgplicht die voortvloeit uit de Arbowet en het Arbobesluit, door onvoldoende maatregelen te treffen om de veiligheid van de werknemers te waarborgen. De rechtbank stelde vast dat de verdachte op verschillende punten tekort was geschoten in haar verplichtingen, zoals het niet adequaat informeren van werknemers over de risico's en het niet naleven van veiligheidsvoorschriften. De rechtbank legde een geldboete op van € 17.500,- en een schadevergoeding van € 12.585,- aan de benadeelde partij, de moeder van het slachtoffer. De rechtbank hield rekening met de impact van het ongeval op de nabestaanden en de inspanningen van de verdachte om de veiligheid na het ongeval te verbeteren. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werkgevers om een veilige werkomgeving te creëren, vooral voor jeugdige werknemers.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Team Strafrecht
Parketnummer: 01/995089-18
Datum uitspraak: 21 juni 2021
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

gevestigd te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 7 juni 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 8 april 2021.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 20 juni 2018 te [adres] , gemeente Bernheze, op de locatie [adres] als werkgever, bij het in- of uitladen van metalen strippen in of uit een
zogenaamd strippenrek, al dan niet opzettelijk, handelingen heeft verricht
en/of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en/of de daarop rustende bepalingen, door in strijd met artikel
- 5, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet bij het voeren van het arbeidsomstandighedenbeleid niet in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vast te leggen welke risico's de arbeid met betrekking tot genoemde werkzaamheden met zich brengt en/of
- 8, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet er niet voor te zorgen dat de (jeugdige) werknemer [slachtoffer] en/of andere werknemers doeltreffend werden ingelicht over de te verrichten werkzaamheden en/of de daaraan verbonden risico's en/of de maatregelen die erop gericht waren deze risico’s te voorkomen en/of te beperken en/of
- 8, vierde lid van de Arbeidsomstandighedenwet niet toe te zien op de naleving van de instructies en/of voorschriften gericht op het voorkomen en/of beperken van de in artikel 8, eerste lid van genoemde wet bedoelde risico's en/of
- 8, vijfde lid van de Arbeidsomstandighedenwet, terwijl binnen de onderneming een werknemer, [slachtoffer] jonger dan 18 jaar, werkzaam was, bij de uitvoering van de in artikel 8, eerste en/of vierde lid genoemde verplichtingen, niet in het bijzonder rekening te houden met de aan de jeugdige leeftijd inherente beperkte werkervaring en/of onvoltooide lichamelijke en/of geestelijke ontwikkeling van deze werknemer en/of
- 3.2, eerste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit de arbeidsplaats, met betrekking tot dat strippenrek, niet zodanig te ontwerpen, bouwen, uitrusten, in bedrijf te stellen en/of gebruiken dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk was voorkomen, aangezien de strippen in dat rek hoger gestapeld werden dan de hoogte van de beveiligingslippen waarachter die strippen lagen en/of
- 7.4, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, dit strippenrek zijnde een arbeidsmiddel niet zodanig te plaatsen, bevestigen of in te richten en/of zodanig te gebruiken dat het gevaar dat zich een ongewilde gebeurtenis voordeed zoals verschuiven, omvallen, kantelen, getroffen worden door het arbeidsmiddel of onderdelen daarvan zoveel mogelijk werd voorkomen, aangezien zij een of meer werknemers waaronder de jeugdige werknemer [slachtoffer] arbeid heeft/hebben laten verrichten op, aan of nabij dat rek waarbij dat rek beklommen werd en/of de materialen in dat rek hoger waren opgestapeld dan de op dat rek aangebrachte beveiligingslippen
terwijl daardoor, naar zij wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers, te weten [slachtoffer] , ontstond of te verwachten was.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De beoordeling van het ten laste gelegde.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank zal hierna, voor zover relevant, ingaan op de nadere standpunten van de officier van justitie.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde feit voor wat betreft de onderdelen met betrekking tot artikel 8, vierde en vijfde lid van de Arbeidsomstandighedenwet niet bewezen kan worden.
Het oordeel van de rechtbank.
De bewijsmiddelen
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bij dit vonnis gevoegde bewijsbijlage. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De toedracht van het ongeval
Op 20 juni 2018 heeft een ongeval plaatsgevonden in het bedrijfspand van verdachte, gelegen aan de [adres] te [vestigingsplaats] . Bij dat ongeval is de toen zeventienjarige [slachtoffer] bedolven geraakt onder een stapel metalen strips en aan de gevolgen daarvan overleden.
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of verdachte al dan niet opzettelijk heeft nagelaten bepaalde maatregelen te treffen op grond van de arbeidsomstandighedenwet- en regelgeving, terwijl hierdoor – naar zij wist of redelijkerwijs moest weten – levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstond of te verwachten was.
Bewijsoverwegingen
Verdachte (hierna ook: [verdachte] ) voert een staalconstructiebedrijf en is onderworpen aan veiligheidsregels zoals die onder meer voortvloeien uit de Arbeidsomstandighedenwet [hierna: Arbowet] en het Arbeidsomstandighedenbesluit [hierna: Arbobesluit]. De rechtbank stelt vast dat de plaats van het ongeval een arbeidsplaats was als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder g, van de Arbowet en dat het slachtoffer als werknemer voor verdachte werkzaam was, zodat sprake was van een werkgever en een werknemer in de zin van artikel 1, eerste lid, onder a en b, van de Arbowet.
In de Arbowet is verankerd dat werknemers recht hebben op een veilige en gezonde werkplek. De verantwoordelijkheid voor een zodanige werkplek ligt primair bij de werkgever. Daartoe rust op de werkgever de verplichting een deugdelijk arbobeleid, gericht op de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers, te voeren. Die zorgplicht houdt mede in dat de werkgever zijn werknemers moet beschermen tegen eigen fouten of onvoorzichtigheden. Voor een jeugdige, zoals in onderhavige zaak, dient een werkgever in het bijzonder rekening te houden met de aan de jeugdige leeftijd inherente beperkte werkervaring en onvoltooide lichamelijke en/of geestelijke ontwikkeling van deze werknemer.
Ten aanzien van de concreet in de tenlastelegging genoemde veiligheidsvoorschriften die verdachte zou hebben overtreden, overweegt de rechtbank het volgende.
- Artikel 5, eerste lid van de Arbowet
Artikel 5, eerste lid van de Arbowet legt aan de werkgever de verplichting op bij het voeren
van het arbeidsomstandighedenbeleid in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vast te
leggen welke risico’s de arbeid voor de werknemers met zich brengt.
Verdachte heeft een risico inventarisatie en -evaluatie op schrift. Omdat [verdachte] ook met jeugdigen werkt, is ook een risico inventarisatie en -evaluatie voor jeugdigen vastgesteld. Uit het dossier blijkt dat ten tijde van het ongeval recent een gedocumenteerde interne audit had plaatsgevonden.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier blijkt echter dat het risico voor wat betreft de plaats van het ongeval, namelijk het strippenrek, in het geheel niet is beschreven. De rechtbank is van oordeel dat het optillen, hijsen, inleggen en gestapeld bewaren van metalen strips die ruim 150 kilogram per stuk wegen een zeker risico met zich brengt. Verdachte heeft weliswaar als regel bepaald dat slechts een ervaren werknemer een stapel strips mocht plaatsen in het rek, en dat een jeugdige dat niet was toegestaan. De risico’s met betrekking tot het uitnemen van een strip uit datzelfde rek, zoals het omvallen van te hoog gestapelde strips, zijn echter niet onderkend en derhalve ook niet beschreven. Daarmee heeft verdachte zich niet gehouden aan het bepaalde in artikel 5, eerste lid van de Arbowet.
- artikel 8, eerste lid van de Arbowet
Artikel 8, eerste lid van de Arbowet legt aan de werkgever de verplichting op dat de
werknemers doeltreffend worden ingelicht over de te verrichten werkzaamheden en de
daaraan verbonden risico's, alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze risico's
te voorkomen of te beperken.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier blijkt dat verdachte wel aandacht heeft besteed aan het in- en voorlichten van werknemers over de werkzaamheden en de daaraan verbonden risico’s. Dit blijkt onder meer uit de ter beschikking gestelde documentatie zoals notulen van zogenaamde ‘toolbox’-bijeenkomsten en het doen behalen van certificaten met betrekking tot VCA en hijs- en takeltechnieken door werknemers.
De rechtbank is van oordeel dat deze aandacht echter niet doeltreffend is geweest. De voorlichting over werkzaamheden of instructie over de werking van machines werd veelal mondeling door meerdere personen gedaan, waarbij verantwoordelijkheden niet duidelijk waren belegd. Als voorbeeld geldt dat de persoon die de instructies over de machines gaf door de vertegenwoordigers van verdachte wordt aangewezen als verantwoordelijk voor de voorlichting, terwijl deze werknemer zelf aangeeft niet bekend te zijn met een bij hem belegde verantwoordelijkheid op dat gebied. Van een structurele, doeltreffende voorlichting was naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende sprake. In dat oordeel betrekt de rechtbank dat op de machines instructiekaarten waren bevestigd met daarop beschreven de wijze waarop werkzaamheden daarmee verricht moesten worden. Bij het strippenrek was zo’n instructie niet beschikbaar.
Gelet op het bovenstaande heeft verdachte zich niet gehouden aan het bepaalde in artikel 8, eerste lid van de Arbowet.
- artikel 8, vierde lid van de Arbowet
Artikel 8, vierde lid van de Arbowet bepaalt dat de werkgever dient toe te zien op de naleving van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de risico’s die aan de werkzaamheden zijn verbonden.
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte wel degelijk voldoende heeft toegezien op het naleven van de instructies en voorschriften. Verdachte zou efficiënt voorlichting geven door samen te werken en bij een werknemer te gaan staan om te controleren hoe deze werknemer de werkzaamheden verrichtte. Toezicht dient hier uitgelegd te worden als de vaststelling te bepalen of iemand iets mag of niet, om te kijken wat hij kan en niet per se iemand voortdurend ‘op de vingers te kijken’.
De rechtbank stelt op grond van het onderzoek ter terechtzitting en het dossier vast dat het toezicht niet gestructureerd of eenduidig was geregeld. Verdachte dient zich op grond van de wet ervan te vergewissen dat de instructies en voorschriften door de werknemers worden nageleefd. In het document ‘Risico Inventarisatie & Evaluatie Jeugdigen’ is beschreven dat jeugdige werknemers werkzaamheden met het risico om bedolven te worden te raken zoals hijswerkzaamheden alleen onder toezicht mogen verrichten. Feitelijk werd echter op het moment van het ongeval geen toezicht uitgeoefend op het slachtoffer, terwijl hij met de hijsinstallatie bezig was om vanaf een te hoog gestapelde stapel strips een metalen strip van ruim 150 kilogram uit het strippenrek te nemen.
Uit het dossier komt naar voren dat werknemers niet precies wisten wie verantwoordelijk was voor het toezicht binnen het bedrijf, maar benoemen daarbij wel beide directeuren. Namens verdachte is verklaard dat iedereen zelf verantwoordelijk is voor de eigen veiligheid en voor die van anderen. Dat brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich, dat het toezicht zeker in de gevallen dat geen van de directeuren zich op de werkvloer bevond, niet geborgd was. Op het moment van het ongeval wist niemand precies wat [slachtoffer] aan het doen was, waardoor toezicht daarop simpelweg niet mogelijk was.
Dat doeltreffend toezicht ontbrak, is naar het oordeel van de rechtbank mede af te leiden uit het feit dat in strijd met het - ongeschreven - voorschrift strips gestapeld werden op elkaar, met houten blokjes ertussen, en daarmee hoger gestapeld werden dan de veiligheidslips, die bedoeld waren om vallen van de strips te voorkomen. Vastgesteld is dat ook elders in de bedrijfsruimte strips hoger lagen opgestapeld dan de veiligheidslips.
Gelet op bovengenoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende werd nagezien op het naleven van instructies of voorschriften.
- artikel 8, vijfde lid van de Arbowet
Indien binnen de onderneming werknemers jonger dan 18 jaar werkzaam zijn, dient de werkgever bij de uitvoering van verplichtingen die voortvloeien uit artikel 8, eerste en vierde lid van de Arbowet in het bijzonder rekening te houden met de aan de jeugdige leeftijd inherente beperkte werkervaring en onvoltooide lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van deze werknemers.
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte voldoende rekening heeft gehouden met de jeugdige leeftijd en beperkte werkervaring van [slachtoffer] . [slachtoffer] was een excellente leerling, leergierig, handig en had veel vaardigheden. Hij had zijn VCA en hijsbewijs behaald. Hij had van [verdachte] geleerd op welke wijze hij strippen uit het strippenrek mocht hijsen. Omdat hij had laten zien dat hij dat veilig kon, mocht hij een enkele strip zelf uit het strippenrek nemen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte heeft getracht rekening te houden met de jeugdige leeftijd en onvoltooide lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van het slachtoffer. De directeuren hadden regelmatig een gesprek met [slachtoffer] , hij diende een werktekening te laten zien alvorens hij verder mocht werken en ter zitting is door de directeurs aangehaald dat als zij vernamen dat hij wellicht de heftruck wilde besturen hem werd uitgelegd dat hij daar nog niet aan toe was. Anderzijds is gebleken dat verdachte [slachtoffer] liet takelen naast het strippenrek, terwijl dat een risico met zich mee brengt. Diverse keren is verklaard dat [slachtoffer] een hijscertificaat had. De rechtbank stelt dat een hijscertificaat niet maatgevend is in het toebedelen van werkzaamheden aan een jeugdige. [slachtoffer] was weliswaar zeer goed in het vak, waarin hij werd opgeleid, en had de nodige vaardigheden, maar was tegelijkertijd een zeventienjarige jongen, met een beperkte werkervaring en onvoltooide lichamelijke en geestelijke ontwikkeling in een risicovolle werkomgeving. Mede in samenhang met de wijze waarop het toezicht was ingevuld, is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn jeugdige leeftijd. Op grond van deze constateringen is de rechtbank van oordeel dat verdachte niet heeft voldaan aan de verplichting uit artikel 8, vijfde lid van de Arbowet.
- 3.2, eerste lid van het Arbobesluit
In artikel 3.2, eerste lid van het Arbobesluit is geregeld dat arbeidsplaatsen zodanig worden ontworpen, gebouwd, uitgerust, in bedrijf gesteld en gebruikt, dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het procesdossier is gebleken dat het strippenrek is gebouwd door verdachte zelf. Daarbij zijn op het einde van de leggers, waarop strippen gestapeld werden, beveiligingslippen van ongeveer 6,5 cm hoogte aangebracht, om het vallen van de strippen te voorkomen. Echter, eveneens is gebleken dat de strippen in het rek waarmee het ongeval is gebeurd, hoger gestapeld lagen dan de hoogte van de beveiligingslippen waarachter die strippen lagen. Uit inspectie op de dag van het ongeval is gebleken dat op dat moment ook in een ander strippenrek sprake was van strips die hoger lagen gestapeld dan de beveiligingslippen. Namens verdachte is ter terechtzitting verklaard dat het hoger, op elkaar stapelen van pakketten strips niet hoorde, maar dat het niet is opgevallen dat het gebeurde. Naar het oordeel van de rechtbank was hierbij kennelijk sprake van een bestendige, en niet als risicovol beoordeelde praktijk. Door het strippenrek zo te gebruiken waren de beveiligingslippen van hun functie, te weten: het tegenhouden van omvallende strippen, ontdaan.
Op grond van deze constateringen oordeelt de rechtbank dat verdachte niet heeft voldaan aan de verplichting uit artikel 3.2, eerste lid van het Arbobesluit.
- 7.4, derde lid, van het Arbobesluit
Artikel 7.4, derde lid van het Arbobesluit legt aan de werkgever de verplichting op een arbeidsmiddel zodanig te plaatsen, bevestigen of in te richten en zodanig te gebruiken dat zich een ongewilde gebeurtenis kan voordoen zoals verschuiven, omvallen, kantelen of getroffen worden door het arbeidsmiddel of onderdelen daarvan, zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het procesdossier is gebleken dat [slachtoffer] heeft geklommen in het strippenrek. De strippen lagen hoger gestapeld dan de beveiligingslippen die waren aangebracht om te voorkomen dat strips zouden gaan schuiven. Doordat [slachtoffer] niet aan de kopse kant maar aan de zijkant van het strippenrek op de op de derde of vierde legger gestapelde strips stond - wat binnen het bedrijf één van de gebruikelijke werkwijzen was - kon hij bedolven worden.
Voornoemde constateringen brengen de rechtbank tot de conclusie dat het strippenrek met de daarop bevestigde veiligheidslips niet zodanig was ingericht of te gebruiken dat een ongewilde gebeurtenis zich niet zou kunnen voordoen. Daarmee heeft verdachte niet voldaan aan de verplichting uit artikel 7.4, derde lid van het Arbobesluit.
De toerekening
Een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de verboden gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
De rechtbank overweegt dat het slachtoffer werkzaam was ten behoeve van de rechtspersoon. Zijn werkzaamheden in de bedrijfsruimte van [verdachte] , het verzamelen van materiaal voor het maken van metaalwerken, behoorde tot de reguliere en opgedragen werkzaamheden van [slachtoffer] die pasten binnen de normale bedrijfsvoering van verdachte. Die werkzaamheden waren eveneens dienstig aan het bedrijf. Binnen deze normale bedrijfsvoering diende verdachte als werkgever te zorgen voor een adequaat veiligheidsbeleid, voorlichting en instructie over risico’s en maatregelen, het uitoefenen van toezicht en het creëren van een veilige werkomgeving met veilige werkmethoden conform de geldende wet- en regelgeving op het gebied van arbeidsomstandigheden. Binnen [verdachte] waren de directeuren – eveneens bestuurders – daarvoor verantwoordelijk. Hun gedragingen met betrekking tot arbeidsomstandighedenbeleid vonden plaats in het kader van de normale bedrijfsvoering van verdachte en zijn verdachte toe te rekenen.
Opzettelijk handelen
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, blijkt dat verdachte op een aantal punten niet heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht die volgt uit de Arbowet en het Arbobesluit.
In het economisch strafrecht dient de term opzet te worden uitgelegd als kleurloos opzet. Dit betekent dat het opzet alleen gericht dient te zijn geweest op de gedraging zelf, in dit geval een nalaten. Het opzet hoeft niet gericht te zijn geweest op het niet naleven van een wettelijke verplichting.
In deze zaak ligt in het nalaten van verdachte de benodigde maatregelen te treffen en zodoende de op haar rustende zorgplicht na te leven, het opzet op de gedraging besloten en moest verdachte redelijkerwijs weten dat als gevolg van dat nalaten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers kon ontstaan of te verwachten was. Het levensgevaar voor werknemers heeft zich verwezenlijkt door het ongeval van [slachtoffer] . De rechtbank is van oordeel dat verdachte het ten laste gelegde feit opzettelijk heeft begaan.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de in bijlage uitgewerkte bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
op 20 juni 2018 te [adres] , gemeente Bernheze, op de locatie [adres] als werkgever, bij het uitladen van metalen strippen uit een zogenaamd strippenrek, opzettelijk, handelingen heeft nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop rustende bepalingen, door in strijd met artikel
- 5, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet bij het voeren van het arbeidsomstandighedenbeleid niet in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vast te leggen welke risico's de arbeid met betrekking tot genoemde werkzaamheden met zich brengt en
- 8, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet er niet voor te zorgen dat de jeugdige werknemer [slachtoffer] en andere werknemers doeltreffend werden ingelicht over de te verrichten werkzaamheden en de daaraan verbonden risico's en de maatregelen die erop gericht waren deze risico’s te voorkomen en/of te beperken en
- 8, vierde lid van de Arbeidsomstandighedenwet niet toe te zien op de naleving van
de instructies en/of voorschriften gericht op het voorkomen en/of beperken van de in
artikel 8, eerste lid van genoemde wet bedoelde risico's en
- 8, vijfde lid van de Arbeidsomstandighedenwet, terwijl binnen de onderneming een werknemer, [slachtoffer] jonger dan 18 jaar, werkzaam was, bij de uitvoering van de in artikel 8, eerste en vierde lid genoemde verplichtingen, niet in het bijzonder rekening te houden met de aan de jeugdige leeftijd inherente beperkte werkervaring en/of onvoltooide lichamelijke en/of geestelijke ontwikkeling van deze werknemer en
- 3.2, eerste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit de arbeidsplaats, met betrekking tot dat strippenrek, niet zodanig te ontwerpen, bouwen, uitrusten, in bedrijf te stellen en gebruiken dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk was voorkomen, aangezien de strippen in dat rek hoger gestapeld werden dan de hoogte van de beveiligingslippen waarachter die strippen lagen en
- 7.4, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, dit strippenrek zijnde een arbeidsmiddel niet zodanig in te richten en/of zodanig te gebruiken dat het gevaar dat zich een ongewilde gebeurtenis voordeed zoals verschuiven, omvallen, kantelen, getroffen worden door het arbeidsmiddel of onderdelen daarvan zoveel mogelijk werd voorkomen, aangezien zij de jeugdige werknemer [slachtoffer] arbeid heeft hebben laten verrichten op, aan of nabij dat rek waarbij dat rek beklommen werd en/of de materialen in dat rek hoger waren opgestapeld dan de op dat rek aangebrachte beveiligingslippen

terwijl daardoor, naar zij redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers, te weten [slachtoffer] , ontstond of te verwachten was.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 25.000,-. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich niet uitgelaten over de soort en de omvang van een op te leggen straf. Bij pleidooi heeft de verdediging de rechtbank verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met het ontbreken van justitiële documentatie, dat het een bedrijf met kleine omvang betreft en dat verdachte al serieus bezig was met veiligheid en die bezigheden na het ongeval heeft geïntensiveerd. Daarnaast heeft de raadsvrouw verzocht rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de aard van de rechtspersoon en de draagkracht van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Op 20 juni 2018 heeft zich een bedrijfsongeval voorgedaan in de bedrijfsloods van verdachte. Door dit ongeval is een jeugdige werknemer om het leven gekomen. Verdachte is als werkgever verantwoordelijk voor de veiligheid van haar werknemers. Uit het onderzoek is gebleken dat verdachte onvoldoende aan haar zorgplicht heeft voldaan zoals deze wordt verwacht op grond van de Arbowet en Arbobesluit, ten gevolge waarvan het bewezenverklaarde bedrijfsongeval heeft kunnen plaatsvinden, een ongeval als gevolg waarvan [slachtoffer] is overleden.
Het dodelijke ongeval heeft een grote impact gehad op de nabestaanden van het slachtoffer. Zijn moeder heeft het verdriet en de impact van het verlies van [slachtoffer] ter terechtzitting van 7 juni 2021 op aangrijpende wijze laten verwoorden. De rechtbank realiseert zich dat onherstelbaar leed aan de nabestaanden is toegebracht en dat een strafoplegging, in welke vorm of omvang dan ook, dit leed niet ongedaan zal kunnen maken.
De vertegenwoordigers van [verdachte] . hebben blijk gegeven van de ernst van het leed en hebben naar aanleiding van het ongeval aanvullende veiligheidsmaatregelen genomen en hebben dit nog meer dan voorheen als aandachtspunt bij de werknemers aan de orde gesteld. Het strippenrek waarmee het ongeval is gebeurd, is buiten gebruik gesteld. Steeds is volledige medewerking aan het onderzoek verleend. Vertegenwoordigers van verdachte zijn ook zelf getroffen door de gevolgen van het strafbare feit, ook zij zullen moeten leven met het verlies van een jeugdige werknemer die onder hun verantwoordelijkheid aan het werk was.
De rechtbank merkt op dat de nabestaanden het op prijs zouden stellen als de vertegenwoordigers van [verdachte] de noodzaak tot blijvende aandacht voor veiliger werken willen uitdragen, door bijvoorbeeld op scholen voorlichting te geven daarover, zoals [verdachte] tijdens de terechtzitting zelf naar voren heeft gebracht.
Met de verdediging is ook de rechtbank van oordeel dat sprake is van schending van behandeling van deze zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat de redelijke termijn is aangevangen op 25 oktober 2018, de dag dat de vertegenwoordigers van verdachte voor de ten laste gelegde feiten als verdachte zijn gehoord. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat het tijdsverloop niet geheel of gedeeltelijk is toe te rekenen aan de officier van justitie of dat dient te worden afgeweken van het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg twee jaren bedraagt. Een en ander maakt dat bij het doen van deze uitspraak door de rechtbank op 21 juni 2021 de redelijke termijn met ongeveer acht maanden is overschreden. Voor deze termijnoverschrijding zal de rechtbank verdachte compenseren in de hoogte van de op te leggen geldboete, die daardoor met € 2.500,- is verminderd.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf. Daarbij is in aanmerking genomen dat sprake is van een bedrijf met kleine omvang en het bedrijf is bevroren als leerbedrijf.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
Alle omstandigheden tegen elkaar afwegend, is de rechtbank van oordeel dat het opleggen van een geldboete van € 17.500,- passend en geboden is.

De vordering van de benadeelde partij

De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, materiële schadevergoeding van € 12.585 ,-, bestaande uit de kosten van het uitvaartbureau, gebruik theater en de dankbetuiging, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in de overige gevorderde materiële schade omdat niet eenvoudig is vast te stellen dat deze schade rechtstreeks door het bewezen verklaard feit is toegebracht, onder meer aangezien bewijsstukken ontbreken of onvoldoende duidelijkheid verstrekken. Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering in zoverre zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De benadeelde partij kan deze onderdelen van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 juni 2018 tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 23 en 36f van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 5, 8 en 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, de artikelen 3.2 en 7.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit en op de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert het misdrijf:

overtreding van het bepaalde bij artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet,

opzettelijk begaan door een rechtspersoon

verklaart verdachte hiervoor strafbaar.

legt op de volgende straf en maatregel

een geldboete van € 17.500,- [zeventienduizendvijfhonderd euro]

de maatregel van schadevergoeding van €12.585,-

legt derhalve aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten

behoeve van [benadeelde partij] , moeder van het slachtoffer van
een bedrag van € 12.585,-, Voormeld bedrag bestaat uit materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 juni 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij :
wijstde vordering van de benadeelde partij
gedeeltelijk toeen veroordeelt verdachte
mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij] ,
van een bedrag van € 12.585,- aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 juni 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot heden begroot op nihil. Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te
maken kosten;
bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet
ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij
de burgerlijke rechter aanbrengen;
indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de
Staat komt daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te
vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot
betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee haar verplichting tot betaling
aan de Staat te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. A.C. Palmboom en mr. J.T.M. Groenendijk, leden,
in tegenwoordigheid van mr. S.H.C. Merkx, griffier,
en is uitgesproken op 21 juni 2021.