ECLI:NL:RBOBR:2021:2553

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
9039503 CV 21-1235
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot betaling van Eigen Risico door zorgverzekeraar wegens tekortkoming zorgverlener

In deze zaak heeft CZ Zorgverzekeringen N.V. een vordering ingesteld tegen een gedaagde, die in persoon procedeerde, voor de betaling van het verplichte Eigen Risico-bedrag van € 385,00 voor het jaar 2019. CZ stelt dat de gedaagde in verzuim verkeert omdat hij het Eigen Risico-bedrag ondanks aanmaningen niet heeft betaald. De vordering is gebaseerd op een zorgverzekeringsovereenkomst tussen partijen en een declaratie van Stichting GGZ, die door CZ is betaald. De gedaagde betwist de vordering en voert aan dat de zorgverlener, psychotherapeut [B], heeft geweigerd een gevraagd onderzoek uit te voeren, waardoor de declaratie van € 598,74 onterecht is. De gedaagde stelt dat hij niet gehouden is tot betaling van het Eigen Risico-bedrag omdat de zorgverlener tekort is geschoten in de uitvoering van de opdracht.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de pleegmoeder van de gedaagde bevestigd dat er geen deugdelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en dat het gesprek met [B] slechts 20 tot 30 minuten heeft geduurd. De kantonrechter heeft vastgesteld dat CZ onvoldoende antwoord heeft gegeven op de vragen die tijdens de zitting zijn gesteld en dat er geen deugdelijke grondslag is voor de door de Stichting gedeclareerde kosten. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering van CZ moet worden afgewezen, omdat de zorgverlener toerekenbaar tekort is geschoten in de uitvoering van de opdracht. Tevens is CZ veroordeeld in de proceskosten, die voor de gedaagde op nihil zijn gesteld, aangezien hij in persoon procedeerde en geen kosten heeft gemaakt.

De uitspraak is gedaan door mr. G.J. Roeterdink op 17 juni 2021, waarbij de vordering van CZ is afgewezen en CZ is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats Eindhoven
Civiel Recht
Zaaknummer : 9039503
Rolnummer : 21-1235
Uitspraak : 17 juni 2021
in de zaak van:
CZ Zorgverzekeringen N.V.,
gevestigd te Tilburg,
eiseres,
gemachtigde: GGN Mastering Credit B.V. te Tilburg,
t e g e n :
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] , gemeente [plaats] ,
gedaagde,
procederend in persoon.

1.De procedure

Deze blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding, met producties;
- het schriftelijk verweer;
- het tussenvonnis d.d. 18 maart 2021 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald om de zaak met partijen te bespreken;
- de producties 3 tot en met 6 die namens eiseres bij brief van 30 maart 2021 in het geding zijn gebracht;
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling d.d. 14 april 2021;
- de akte van de kant van eiseres d.d. 18 mei 2021;
- de door gedaagde toegezonden e-mail-correspondentie, ter griffie ingekomen op 21 april 2021.
Partijen zullen verder worden aangeduid als "CZ" en " [gedaagde] ".

2.Het geschil

2.1.
CZ stelt, samengevat, het volgende.
Tussen partijen bestaat een zorgverzekeringsovereenkomst. [gedaagde] heeft het verplichte Eigen Risico-bedrag voor het jaar 2019 (€ 385,00) ondanks aanmaning en sommatie niet betaald. Omdat [gedaagde] met betaling in verzuim verkeert, heeft CZ de vordering ter incasso uit handen gegeven en is [gedaagde] op grond van de wet de hiermee gemoeide kosten van
€ 57,75 verschuldigd. Dat geldt ook voor de verschuldigde rente die tot de dag van dagvaarding € 2,81 bedraagt. In totaal gaat het dus om € 445,56.
2.2.
Op voormelde gronden vordert CZ veroordeling van [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van € 445,56, vermeerderd met rente als nader in de dagvaarding omschreven en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
2.3.
[gedaagde] voert, samengevat, het volgende verweer.
Hij heeft in januari 2019 samen met zijn pleegmoeder (mevrouw [A] ) een bezoek gebracht aan Stichting GGZ te Boxmeer (hierna: "de Stichting") in de persoon van de heer [B] , psychotherapeut. Omdat hij in het dagelijks leven bepaalde problemen ondervindt en er in het verleden eens gesuggereerd is dat bij hem mogelijk sprake is van een autisme-stoornis, wilde hij daar duidelijkheid over en heeft hij de heer [B] gevraagd een deugdelijk onderzoek uit te voeren naar zijn problematiek en een heldere diagnose te stellen. Met de uitkomst van zo'n onderzoek zou hij dan hopelijk handvatten kunnen krijgen om beter met zichzelf en met anderen te leren omgaan. [B] heeft echter geweigerd een onderzoek uit te voeren: hij had zijn oordeel al klaar en zei meteen dat sprake was van autisme. Het was een kort gesprek van slechts 20 tot 30 minuten.
Pas later kwam hij in zijn contacten met CZ er achter dat door de Stichting een bedrag van
€ 598,74 in rekening was gebracht voor zijn gesprek met [B] . Dat bedrag is door CZ ten onrechte aan de Stichting betaald, omdat a) [B] heeft geweigerd het gevraagde onderzoek uit te voeren en dus niet aan de opdracht heeft voldaan en b) het gedeclareerde bedrag buitensporig hoog is voor een gesprek dat maximaal een half uur heeft geduurd.
Het nu door CZ bij hem in rekening gebrachte Eigen Risico-bedrag is volledig veroorzaakt door de declaratie van de Stichting. Omdat [B] heeft geweigerd aan de opdracht te voldoen en de declaratie buitensporig hoog is, acht hij zich niet gehouden tot betaling van het Eigen Risico-bedrag. Het gesprek met [B] heeft geen enkel nut gehad.
Hij heeft zich ook beklaagd bij de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen, maar zijn klacht is ten onrechte ongegrond verklaard. Hij heeft daarna geen klacht meer ingediend bij de Geschillencommissie Zorgverzekeringen omdat CZ de rechter al had ingeschakeld voor het innen van het Eigen Risico-bedrag.

3.De beoordeling

3.1.
CZ heeft niet betwist dat het door haar in rekening gebrachte Eigen Risico-bedrag geheel betrekking heeft op de nota van de Stichting ( [B] ) ad € 598,74. Dit staat dus tussen partijen vast.
3.2.
Ter zitting van 14 april 2021 heeft de pleegmoeder van [gedaagde] , die bij het gesprek met [B] aanwezig was, bevestigd dat [gedaagde] aan [B] heeft gevraagd om een persoonlijkheidsonderzoek uit te voeren, dat [B] heeft geweigerd zo'n onderzoek uit te voeren en dat het gesprek slechts ongeveer 20 minuten heeft geduurd.
3.3.
Naar aanleiding van het door [gedaagde] gevoerde verweer is de behandeling van de zaak op 14 april 2021 aangehouden. CZ is verzocht om aan de hand van door de kantonrechter geformuleerde vragen nadere informatie op te vragen bij de Stichting en [B] en aan [gedaagde] is gevraagd de correspondentie met de Stichting en [B] over te leggen. Beide partijen hebben vervolgens bij akte stukken in het geding gebracht.
3.4.
De kantonrechter stelt vast dat CZ onvoldoende antwoord heeft gegeven op de in het proces-verbaal van 14 april 2021 gestelde vragen. Het enige dat [B] heeft verklaard is dat de door de Stichting opgestelde minutenverantwoording correct is. Op de belangrijkste vragen (de vragen 1 t/m 6 en 8 en 9) is echter geen antwoord gegeven. In het bijzonder blijkt uit de door de Stichting en [B] verstrekte informatie niet van enige (deugdelijke) reden om het door [gedaagde] gevraagde persoonlijkheidsonderzoek niet uit te voeren. Dát door [gedaagde] tijdens het gesprek is gevraagd om zo'n onderzoek is door [B] niet betwist. Daarom moet worden uitgegaan van de juistheid van het standpunt van [gedaagde] , dat [B] zonder uitleg en zonder reden heeft geweigerd om aan zijn verzoek te voldoen en dat daarmee het gesprek met [B] voor hem geen enkel nut heeft gehad. Daarmee is [B] toerekenbaar tekortgeschoten in de uitvoering van de gegeven opdracht.
Ook heeft [B] geen antwoord gegeven op vraag 9, zodat ervan moet worden uitgegaan dat er geen vragenlijst bij [gedaagde] is afgenomen. De algemene informatie van de Stichting dat een vragenlijst "standaard" wordt afgenomen, is onvoldoende antwoord op de gestelde vraag omdat [gedaagde] nu juist ter zitting expliciet heeft verklaard dat bij hem
geenvragenlijst is afgenomen en het tegendeel niet uit de zeer summiere en (daarom) ontoereikende informatie van [B] blijkt.
De slotsom is, dat er geen deugdelijke grondslag is voor het door de Stichting gedeclareerde bedrag van € 598,74, zodat de vordering van CZ zal worden afgewezen.
3.5.
Ten overvloede kan bovendien nog worden opgemerkt dat de door de Stichting verstrekte informatie erop duidt dat er meer minuten aan de zaak- [gedaagde] zijn besteed dan nodig was. Zo wordt in de bij de akte van CZ overgelegde e-mail van 8 maart 2021 van [C] , medisch adviseur van CZ, opgemerkt:
"Ze[= de Stichting, ktr.]
geven niet aan waarom er 5 personen deel hebben genomen aan het MDO"en
"Dus hoewel ik het aandeel indirecte tijd ook aan de hoge kant vind, ….."
In een ander bericht aan [D] , afdeling Juridische Zaken van CZ, schrijft genoemde [C] verder nog, dat er veel indirecte tijd is geschreven in vergelijking met directe tijd, dat niet duidelijk is waarom twee van de vijf personen tijd hebben geschreven en dat evenmin duidelijk is waarom er ook nog tijd is geschreven voor verslaglegging en de diagnostische activiteit, geruime tijd nadat [het] MDO heeft plaatsgevonden.
[gedaagde] heeft dus ook gelijk met zijn stelling dat de declaratie (veel) te hoog was.
3.6.
Omdat CZ in het ongelijk is gesteld zal zij in de proceskosten worden veroordeeld. [gedaagde] procedeert in persoon en heeft niet gesteld dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt; zijn kosten worden daarom op nihil gesteld.

4.De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt CZ in de kosten van het geding, voor zover aan de zijde van [gedaagde] gevallen en tot vandaag vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Roeterdink, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 17 juni 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.