ECLI:NL:RBOBR:2021:2484

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 mei 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
369386 / KG ZA 21-201
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een woning op basis van het voorhanden hebben van verdovende middelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 21 mei 2021 uitspraak gedaan in een kort geding over de ontruiming van een woning. Eiseres, de Stichting Woonbedrijf SWS.HHVL, vorderde ontruiming van de woning van [onder bewind gestelde] op basis van het voorhanden hebben van 1,36 gram heroïne, aangetroffen tijdens een politie-inval op 9 februari 2021. De eiseres stelde dat de huurder zich niet als een goed huurder had gedragen door de woning te gebruiken voor criminele activiteiten, wat in strijd zou zijn met de huurovereenkomst en de wetgeving omtrent de Opiumwet. De gedaagde, [onder bewind gestelde], betwistte de beschuldigingen en verklaarde dat de aangetroffen heroïne voor eigen gebruik was en niet voor handelsdoeleinden. De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de gedaagde de drugs voor handelsdoeleinden had en dat de vordering tot ontruiming niet toewijsbaar was. De rechter wees de vorderingen van de eiseres af en veroordeelde haar in de proceskosten van de gedaagde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/369386 / KG ZA 21-201
Vonnis in kort geding van 21 mei 2021
in de zaak van
de stichting
STICHTING WOONBEDRIJF SWS.HHVL,
gevestigd te Eindhoven,
eiseres,
advocaten mrs. B. Poort en W.J. Vermolen te Eindhoven,
tegen

1.de vennootschap onder firma [gedaagde sub 1] ,

in haar hoedanigheid van bewindvoerderskantoor waar de bewindvoerders van
[onder bewind gestelde]als vennoten aan verbonden zijn,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
als vennoot van
[gedaagde sub 1],
in haar hoedanigheid van bewindvoerder van
[onder bewind gestelde],
kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
als vennoot van
[gedaagde sub 1],
in haar hoedanigheid van bewindvoerder van
[onder bewind gestelde],
kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven.
Eiseres zal hierna Woonbedrijf genoemd worden. Gedaagden zullen gezamenlijk worden aangeduid als de bewindvoerder (in enkelvoud).

1.De procedure

1.1.
Het verloop blijkt uit:
  • de dagvaarding van 9 april 2021 met productie 1 tot en met 9;
  • de mondelinge behandeling van 21 april 2021 te 14.00 uur die via een Skype-verbinding heeft plaatsgevonden;
  • de pleitnota van mrs. Poort en Vermolen namens Woonbedrijf;
  • de pleitnota van mr. Van de Laar namens de bewindvoerder en [onder bewind gestelde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[onder bewind gestelde] staat onder bewind van [gedaagde sub 1] .
2.2.
Vanaf 11 augustus 1992 huurt [onder bewind gestelde] van Woonbedrijf de zelfstandige woonruimte aan [het adres] te ( [postcode] ) [vestigingsplaats] . In de huurovereenkomst van 9 september 1992 zijn – voor zover thans van belang – de volgende bepalingen opgenomen:
“Art. 8. Huurder is verplicht:
a. het gehuurde overeenkomstig zijn bestemming, netjes, zindelijk en ten genoege van verhuurster te bewonen en te gebruiken, alsmede alle voorschriften daaromtrent door of namens verhuurster te geven, stipt op te volgen en de daarvoor nodige werkzaamheden ten spoedigste te verrichten c.q. te laten verrichten en voorts het gehuurde van voldoende huisraad te voorzien en voorzien te houden;
(…)
d. zorg te dragen, dat aan de buren generlei overlast of hinder wordt veroorzaakt.
(…)
Art. 10. Verhuurster heeft het recht deze overeenkomst met ogenblikkelijke ingang te beëindigen, wanneer huurder of bij hen inwonende of verblijvende personen zich naar haar oordeel schuldig maken aan herhaalde openbare dronkenschap, onzedelijk of ander wangedrag of indien naar haar oordeel overlast van hen wordt ondervonden.”
2.3.
Op 9 februari 2021 heeft de politie een doorzoeking uitgevoerd in de woning van [onder bewind gestelde] . Van de bevindingen heeft de politie op 24 februari 2021 een bestuurlijke rapportage opgesteld, waarvan het navolgende in dit geding van belang is:
Feiten en omstandigheden
Op dinsdag 9 februari 2021 werd er een onderzoek ingesteld aan [het adres] te [vestigingsplaats] . Er werd een kortstondig bezoek van een persoon waargenomen aan [het adres] te [vestigingsplaats] . Deze persoon werd vervolgens aangehouden op verdenking van het bezit van harddrugs. Na onderzoek werd er een bolletje cocaïne aangetroffen bij de aangehouden verdachte. Deze verdachte verklaarde het volgende:
- Dat hij zojuist een bolletje cocaïne had gekocht op [het adres] te [vestigingsplaats] ;
  • Dat hij al 20 jaar verdovende middelen koopt bij [onder bewind gestelde] aan [het adres] te [vestigingsplaats] ;
  • Dat hij meestal gewoon aan de deur gaat zonder een afspraak te maken op voorhand;
  • Dat hij weet dat er meerdere mensen drugs kopen op dit adres.
Op dinsdag 9 februari 2021 werd de woning van [onder bewind gestelde] aan [het adres] te [vestigingsplaats] betreden ter aanhouding en inbeslagname van verdovende middelen.
In de woning vonden wij 1,36 gram verdovende middelen. Indicatief positief getest op heroïne, zijnde een stof op lijst 2 van de Opiumwet. Tevens vonden wij een mandje met resten van wit poeder en plastic verpakkingsmateriaal welke overeen kwam met het verpakkingsmateriaal welke aangetroffen waren bij de afnemer.
Op dinsdag 9 februari 2021 werd de verdachte [onder bewind gestelde] aangehouden op verdenking van overtreding Opiumwet. Op woensdag 10 februari 2021 verklaarde de verdachte [onder bewind gestelde] dat:
- Dagelijks heroïne gebruikt in de woning met andere verslaafden;
  • Dat de blauwe zakjes die wij in de woning hadden gevonden gebruikt waren om de verdovende middelen in de verpakken;
  • Dat zij vanuit haar woning drugs had verkocht aan de koper die wij hadden afgevangen;
  • Dat de poederresten die wij in de woning hadden gevonden vermoedelijke cocaïneresten waren.
2.4.
Woonbedrijf heeft de bestuurlijke rapportage op 24 februari 2021 van de politie ontvangen.
2.5.
Op 3 maart 2021 heeft Woonbedrijf [onder bewind gestelde] gesommeerd de huurovereenkomst vrijwillig te beëindigen vanwege het zero tolerance beleid met betrekking tot drugs dat Woonbedrijf hanteert.
2.6.
[onder bewind gestelde] heeft via haar raadsman te kennen gegeven dat zij niet bereid is de huurovereenkomst op te zeggen en de woning te ontruimen, waardoor Woonbedrijf zich genoodzaakt heeft gezien onderhavig kort geding aanhangig te maken.

3.Het geschil

3.1.
Woonbedrijf vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. de bewindvoerder te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van het vonnis, de woning aan [het adres] te ( [postcode] ) [vestigingsplaats] , en alle daarin aanwezige personen en goederen, te ontruimen en ontruimd te houden, alsmede niet opnieuw in gebruik te nemen en met afgifte van de sleutels ter vrije beschikking aan Woonbedrijf te stellen;
II. de bewindvoerder te veroordelen in de kosten van deze procedure en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Woonbedrijf legt daaraan het volgende ten grondslag.
Woonbedrijf vordert ontruiming van de woning op basis van de bevindingen van de politie tijdens de doorzoeking en de gebeurtenissen daaraan voorafgaand. Gelet op deze bevindingen heeft [onder bewind gestelde] gehandeld in strijd met artikel 7:213 en 7:214 BW en artikel 8 van de huurovereenkomst. [onder bewind gestelde] heeft zich niet als een goed huurder gedragen, doordat zij:
a. het gehuurde heeft aangewend, althans heeft laten aanwenden, voor commerciële doeleinden die crimineel van aard zijn en waarbij verboden middelen aanwezig zijn geweest in het gehuurde die een (potentieel) gevaar (kunnen) vormen voor de woonomgeving en gevolgen hebben voor de uitstraling en de leefbaarheid in de straat/wijk, alsmede duiden op de niet te negeren handelsactiviteiten die zijn ontplooit in het gehuurde;
b. de bestemming van het gehuurde (deels) heeft gewijzigd vanwege het gebruik van het gehuurde voor bedrijfsmatige activiteiten bestaande uit de opslag van verboden middelen en/of om de handel in die verboden middelen (te faciliteren);
c. handelingen in en/of rondom het gehuurde heeft verricht die in strijd zijn met de Opiumwet;
d. overlast veroorzaakt, onder meer door de politie-inval;
e. omwonenden tevens huurders van Woonbedrijf op enige wijze in gevaar heeft gebracht en hinder of overlast aan heeft gedaan.
Woonbedrijf heeft een spoedeisend belang bij de vordering tot ontruiming nu zij als verhuurder een verantwoordelijkheid heeft om gevaarzettende situaties te beëindigen en te voorkomen dat het gehuurde opnieuw hiervoor wordt gebruikt en omwonenden aan nieuwe risico’s worden blootgesteld. Bovendien levert het zero tolerance beleid van Woonbedrijf een spoedeisend belang op.
3.3.
[onder bewind gestelde] voert verweer en betwist dat zij vanuit haar woning drugs heeft verkocht, ook niet op de bewuste dag. [onder bewind gestelde] bestrijdt de in de bestuurlijke rapportage aangehaalde verklaring. Woonbedrijf maakt ook niet duidelijk van wie die verklaring afkomstig is. [onder bewind gestelde] gebruikt zelf al jarenlang op dagelijkse basis heroïne en heeft kennissen en familie die ook drugs gebruiken; dat gebeurt ook wel eens als zij bij haar in de woning op bezoek komen. [onder bewind gestelde] noch haar bezoekers hebben echter ooit voor hinder in de buurt gezorgd; zij is sinds 2015 – ten aanzien van de voorvallen die in de dagvaarding worden aangehaald – ook niet als verdachte in de zin van de Opiumwet aangemerkt of anderszins als verdachte voor enig ander strafbaar feit aangemerkt.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Toewijzing van een ontruimingsvordering in kort geding is een ingrijpende maatregel ten aanzien van het woonrecht van [onder bewind gestelde] en heeft – veelal – een definitief karakter. Voor toewijzing is in beginsel slechts plaats indien met een voldoende mate van zekerheid valt te verwachten dat de rechter in een bodemzaak een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst op grond van het thans voorliggende feitencomplex zal toewijzen. Tegen die achtergrond is een vordering tot ontruiming in kort geding slechts toewijsbaar indien zich aan de zijde van – in dit geval – Woonbedrijf bijzondere omstandigheden voordoen die zodanig zijn dat in redelijkheid – bij afweging van de over en weer bij ontruiming betrokken belangen – niet van haar kan worden gevergd dat zij een dergelijke beslissing tot ontbinding in een bodemprocedure afwacht.
4.2.
Gelet op de in deze procedure bekende feiten en omstandigheden met betrekking tot de bij de doorzoeking door de politie aangetroffen drugs en in aanmerking genomen het door Woonbedrijf gevoerde zero tolerance beleid in het geval in een door haar verhuurde woning handelsactiviteiten in drugs plaatsvinden, heeft Woonbedrijf een voldoende spoedeisend belang om de vordering tot ontruiming van de woning van [onder bewind gestelde] aan de voorzieningenrechter voor te leggen.
4.3.
Hetgeen Woonbedrijf ter onderbouwing van de vordering heeft aangevoerd, zijn de bevindingen van de politie die zijn neergelegd in de bestuurlijke rapportage van 24 februari 2021. Daaruit volgt dat 1,36 gram heroïne in de woning is aangetroffen. Verder zijn er witte resten gevonden op verpakkingsmateriaal dat overeenkomt met het verpakkingsmateriaal dat werd aangetroffen bij de aangehouden bezoeker aan de woning van [onder bewind gestelde] en waarin – zo begrijpt de voorzieningenrechter – het bolletje cocaïne was verpakt.
4.4.
[onder bewind gestelde] heeft ter zitting verklaard dat de politie haar tijdens de doorzoeking voorhield dat de door hen aangetroffen poedersporen cocaïneresten betroffen en dat zij daar toen op heeft gereageerd in de trant van: “als u het zegt, dan zal dat zo zijn”, maar dat zij daarmee niet bedoeld heeft te erkennen dat die aangetroffen poederresten ook daadwerkelijk cocaïne bevatten. Verder wijst [onder bewind gestelde] er op dat de bestuurlijke rapportage niet vermeldt dat tijdens de doorzoeking van de woning [onder bewind gestelde] niet alleen was maar dat daar op dat moment ook aanwezig waren haar dochter alsmede mevrouw [A] , een medewerkster van Novadic Kentron, vergezeld van een stagiaire. Wat de rapportage volgens [onder bewind gestelde] evenmin vermeldt is dat tijdens het politiebezoek haar dochter tegenover de politie heeft verklaard dat de poedersporen paracetamolresten betrof.
Gelet hierop valt bij gebreke van enige (desnoods louter indicatieve) test met betrekking tot deze poederresten daarom niet met voldoende zekerheid vast te stellen of genoemde poederresten inderdaad – zoals de rapportage suggereert – cocaïne bevatten. Het verpakkingsmateriaal dat in de woning is gevonden, kwam overeen met het verpakkingsmateriaal dat is aangetroffen bij de (nadien aangehouden) persoon die de politie uit de woning van [onder bewind gestelde] zag vertrekken. In de rapportage wordt gesproken over ‘verpakkingsmateriaal’ en ‘blauwe zakjes’. Onduidelijk is in hoeverre de politie met de ‘blauwe zakjes’ het oog heeft gehad op het elders in de rapportage genoemde ‘verpakkingsmateriaal’. In geval daarmee hetzelfde wordt bedoeld valt op dat de bij [onder bewind gestelde] aangetroffen blauwe zakjes gebruikt waren om verdovende middelen in te verpakken. Het betrof dus, anders dan de rapportage lijkt te suggereren, geen ongebruikt verpakkingsmateriaal bestemd om drugs in te verpakken voor handelsdoeleinden. Ook heeft de politie geen andere ‘stille getuigen’ aangetroffen die in verband kunnen worden gebracht met handelsactiviteiten in harddrugs, zoals bijvoorbeeld een precisieweegschaal, sealzakjes of versnijdingsmiddel.
4.5.
De verklaring van de aangehouden gebruiker dat hij de drugs die hij bij zich had bij [onder bewind gestelde] had gekocht en dat hij al 20 jaar verdovende middelen van haar betrekt, wordt door [onder bewind gestelde] categorisch tegengesproken. Volgens de verklaring van [onder bewind gestelde] heeft zij die dag, voorafgaand aan het politiebezoek, een tweetal vrienden op bezoek gehad, de heer [B] en de heer [C] . [onder bewind gestelde] neemt aan dat de afgevangen bezoeker één van hen is geweest. Zij kent de beide heren als gebruikers van louter heroïne en niet als cocaïnegebruikers. Uit de bestuurlijke rapportage blijkt niet of het bij de bezoeker van de woning van [onder bewind gestelde] aangetroffen bolletje ook inderdaad cocaïne bevatte; de politie is – zo moet op basis van de bestuurlijke rapportage worden aangenomen – kennelijk afgegaan op hetgeen deze persoon ter zake heeft verklaard. Er kan, louter op basis van de verklaring van deze gebruiker, niet zonder meer van worden uitgegaan dat het aangetroffen bolletje waarvan de gebruiker verklaart dat deze cocaïne bevat, afkomstig is uit de woning van [onder bewind gestelde] . Minst genomen dient serieus rekening te worden gehouden met de door [onder bewind gestelde] opgeworpen mogelijkheid dat de door de politie aangehouden bezoeker het bolletje al bij zich had toen deze bij [onder bewind gestelde] op bezoek kwam. Steun voor die hypothese valt te ontlenen aan het feit dat niet is komen vast te staan dat er überhaupt cocaïne in de woning van [onder bewind gestelde] is aangetroffen, noch attributen die indicatief zijn voor de handel in verdovende middelen zoals afweeg-, verpakkings- en versnijdingsmateriaal.
4.6.
Wat uiteindelijk overblijft is de door de politie in de woning aangetroffen 1,36 gram verdovende middelen, waarvan voldoende aannemelijk is dat het inderdaad heroïne betrof. [onder bewind gestelde] geeft toe dat zij al gedurende een groot deel van haar leven dagelijks heroïne gebruikt en dat de aangetroffen hoeveelheid voor eigen gebruik was. Deze aangetroffen hoeveelheid overschrijdt de door het Openbaar Ministerie gehanteerde gedooggrens, waar beneden uitsluitend inbeslagname en onttrekking aan het verkeer plaatsvindt maar geen sanctie wordt toegepast. In de richtlijn voor strafvordering Opiumwet van het Openbaar Ministerie van 1 september 2018 wordt het bezit tot 0,5 gram beschouwd als een hoeveelheid die geacht moet worden te zijn bestemd voor eigen gebruik. De omstandigheid dat het Openbaar Ministerie hoeveelheden van meer van 0,5 gram beschouwt als één van de indicatoren op grond waarvan aangenomen kan worden dat sprake is van het voorhanden hebben voor handelsdoeleinden [1] betekent niet dat iedere overschrijding van die in de richtlijnen gehanteerde grens automatisch en zonder meer de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van het voorhanden hebben van verdovende middelen voor handelsdoeleinden. In het onderhavige geval acht de voorzieningenrechter het enkele feit dat 1,36 gram heroïne is aangetroffen (i.e. 0,86 gram méér dan de gedooggrens van 0,5 gram) onvoldoende om aan te nemen dat [onder bewind gestelde] deze hoeveelheid voor handelsdoeleinden onder zich had en niet – zoals zij zelf verklaarde – voor eigen gebruik.
4.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat voorshands onvoldoende aannemelijk is dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst, althans bestaat gerede twijfel of de bodemrechter in de bodemprocedure waar ontbinding van de huurovereenkomst op basis van deze feiten en omstandigheden voorligt, tot dat oordeel zal komen. Zo de bodemrechter al zou oordelen dat sprake is van een tekortkoming, dan acht de voorzieningenrechter het subsidiair gevoerde verweer van [onder bewind gestelde] , inhoudende dat deze tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing dient te blijven, niet van redelijke kansen ontbloot. Bij deze stand van zaken past de voorzieningenrechter terughoudendheid en bestaat derhalve geen grond voor toewijzing van de vordering in dit kort geding tot ontruiming nu de uitkomst in een ontbindingsprocedure bij de bodemrechter onvoldoende zeker is.
4.8.
Ter zitting heeft Woonbedrijf nog als aanvullende grondslag aangevoerd dat ook het in de woning ontvangen van drugsgebruikers en het gezamenlijk gebruiken van verdovende middelen in de woning, zonder dat dat gepaard gaat met handelsactiviteiten, een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst oplevert. De voorzieningenrechter is van oordeel dat die stelling, zonder bijkomende feiten en omstandigheden, niet zonder meer op gaat. Voor zover dit al een tekortkoming op zou leveren, ziet de voorzieningenrechter daarin in het onderhavige geval in ieder geval geen aanleiding om, vooruitlopend op het oordeel ter zake van de bodemrechter, de woning alvast te laten ontruimen. Ook het beroep van Woonbedrijf op haar zero tolerance beleid in het kader van het gebruik van verdovende middelen en het ontvangen van medegebruikers, kan haar niet baten. Het zero tolerance beleid is immers – zo erkende de raadsman van Woonbedrijf ter zitting – primair gericht op het voorkomen c.q. tegengaan van de productie en/of handel in of vanuit door Woonbedrijf verhuurde woningen, mede ook gelet op de ontwrichtende impact die dergelijke handelingen hebben op de sociale woonomgeving. Zoals hiervoor overwogen is niet aannemelijk geworden dat sprake is van het voorhanden hebben van harddrugs voor handelsdoeleinden. Reeds om die reden gaat het beroep op haar beleid niet op, daargelaten dat ook overigens niet concreet toetsbaar is gebleken van nadelige effecten op de woonomgeving van [onder bewind gestelde] doordat zij en haar bezoekers drugs in de woning gebruiken.
4.9.
De vordering van Woonbedrijf zal gelet op het voorgaande worden afgewezen.
4.10.
Woonbedrijf zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [onder bewind gestelde] worden begroot op:
- griffierecht € 85,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.101,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt Woonbedrijf in de proceskosten, aan de zijde van [onder bewind gestelde] tot op heden begroot op € 1.101,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Schoorlemmer en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2021.

Voetnoten

1.Zie voor de tekst van de richtlijn https://wetten.overheid.nl/BWBR0042165/2019-05-01