ECLI:NL:RBOBR:2021:2460

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
20/2569
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugvordering van uitkering op grond van de Ziektewet en WW-maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 28 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over een terugvordering van een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). De eiser had een ZW-uitkering ontvangen die ten onrechte was doorbetaald na de beëindiging van zijn recht op uitkering per 13 mei 2020. Het Uwv had een terugvorderingsbesluit genomen op 24 juni 2020, waarbij een bedrag van € 1.995,50 werd teruggevorderd. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond en handhaafde het terugvorderingsbesluit op 3 september 2020.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet aannemelijk had gemaakt dat eiser op de hoogte was gesteld van een ander besluit dat mogelijk relevant was voor de terugvordering. Eiser had in zijn bezwaar en beroepschrift aangevoerd dat hij niet in staat was het teruggevorderde bedrag terug te betalen en dat er een betalingsregeling was getroffen. Tijdens de zitting op 23 april 2021 bleek dat eiser het niet oneens was met de terugvordering in het kader van de ZW, maar dat hij de WW-maatregel onterecht vond. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering in het kader van de ZW en de WW-maatregel twee aparte zaken zijn en dat het Uwv geen wettelijke verplichting had om de terugvordering te verrekenen met de WW-maatregel.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, maar oordeelde dat het Uwv het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- moest vergoeden, omdat het Uwv niet had onderkend dat eiser een rechtsmiddel had ingesteld tegen de WW-maatregel. De rechtbank zal het beroep tegen de WW-maatregel afzonderlijk behandelen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/2569

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het Uwv
(gemachtigde: L.A.P. ter Laak).

Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2020 (het terugvorderingsbesluit) heeft het Uwv van eiser een bedrag ter hoogte van bruto € 1.995,50 teruggevorderd, in verband met een (gedeeltelijk) ten onrechte betaalde uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Bij besluit van 3 september 2020 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het terugvorderingsbesluit gehandhaafd.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij het Uwv, die dit als beroepschrift heeft doorgezonden naar de rechtbank.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft na het verweerschrift aanvullende gronden ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2021 via een Skype-(beeld)verbinding. Eiser en de gemachtigde van het Uwv hebben deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

Wat ging aan deze zaak vooraf?
1. Eiser ontving een ZW-uitkering. Bij besluit van 19 juni 2020 is deze uitkering met ingang van 13 mei 2020 beëindigd, omdat eiser per die datum hersteld was.
2. Bij het terugvorderingsbesluit heeft het Uwv vastgesteld dat eisers ZW-uitkering is doorbetaald tot en met 31 mei 2020, terwijl eisers recht op ZW-uitkering per 13 mei 2020 is beëindigd. Daarom is de over de periode van 13 mei 2020 tot en met 31 mei 2020 overgemaakte ZW-uitkering ten onrechte aan eiser betaald. De te veel betaalde uitkering van bruto € 1.995,50 is daarom van eiser teruggevorderd.
3. Bij besluit van 25 juni 2020 heeft het Uwv eiser verzocht om binnen zes weken het teruggevorderde bedrag ter hoogte van netto € 1.331,51 terug te betalen. Bij brief van 23 juli 2020 heeft het Uwv eiser een herinnering aan de invorderingsbrief van 25 juni 2020 gestuurd.
4. Eiser heeft op 30 juli 2020 een bezwaarschrift ingediend. Daarin heeft eiser onder meer het volgende vermeld:
“(…) jullie hebben mij 4 maanden lang geld in gehouden terwijl ik al werk had gevonden, en ik nooit ben gestopt met solliciteren. Dus jullie kunnen die terugvordering verekenen met die volle maand die jullie mij hebben ingehouden. (…)”
Dit bezwaarschrift heeft geleid tot het bestreden besluit.
De standpunten van partijen
5. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv eisers bezwaarschrift van 30 juli 2020 opgevat als gericht tegen het terugvorderingsbesluit en dat besluit gehandhaafd, omdat de ZW-uitkering over de desbetreffende periode onverschuldigd is betaald. Het Uwv was daarom gehouden tot terugvordering daarvan. Van een dringende reden om daarvan af te zien is volgens het Uwv geen sprake. Wat betreft de verwijzing van eiser naar de ‘inhouding gedurende vier maanden’, geeft het Uwv aan dat eiser hiermee doelt op een besluit van 14 februari 2020, waarbij een beslissing is genomen op het bezwaar van eiser tegen een besluit van 16 december 2019. Bij dat besluit is een maatregel opgelegd in verband met eisers uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), waarbij die uitkering gedurende vier maanden met 25% werd verlaagd. Volgens het Uwv is tegen het besluit op bezwaar van 14 februari 2020 geen beroep ingesteld, zodat dat besluit in rechte vast staat. Volgens het Uwv staat die zaak los van de onderhavige zaak. De in het kader van de WW ingehouden bedragen zijn volgens het Uwv terecht ingehouden en kunnen niet verrekend worden met de onderhavige terugvordering, die overigens ook terecht is gedaan. Over eisers stelling in bezwaar dat hij niet in staat is het teruggevorderde bedrag terug te betalen, geeft het Uwv aan dat eiser inmiddels contact heeft gehad met het Klantencontactcentrum van het Uwv om een betalingsregeling te treffen.
6. Eiser heeft in zijn beroepschrift (zijnde het bezwaarschrift dat als beroepschrift naar de rechtbank is doorgezonden) in feite hetzelfde aangevoerd als in het bezwaarschrift van 30 juli 2020, zoals hierboven weergegeven. In zijn aanvullend beroepschrift stelt eiser dat zijn beroep gaat over twee verschillende zaken. Enerzijds vindt eiser dat zijn WW-uitkering ten onrechte is gekort. Anderzijds geeft eiser aan dat het Uwv blijkbaar te veel ZW-uitkering aan hem heeft overgemaakt. Het Uwv vorderde dat bedrag op korte termijn terug, terwijl eiser zonder inkomen zat. Eiser stelt dat hij er niets aan kon doen dat het Uwv die fout heeft begaan.
7. Op de zitting is duidelijk geworden dat eiser het op zich niet oneens is met de terugvordering in het kader van de ZW en dat hij de juistheid daarvan niet bestrijdt. Ook is gebleken dat er een betalingsregeling is getroffen om die vordering te kunnen betalen. Eiser heeft wel zijn stelling gehandhaafd dat de aan hem opgelegde WW-maatregel onterecht was en dat het Uwv daarom de terugvordering in het kader van de ZW had moeten verrekenen met de in zijn ogen ten onrechte ingehouden bedragen op de WW-uitkering.
De beoordeling van de rechtbank
8. De rechtbank is het met het Uwv eens dat de terugvordering in het kader van de ZW enerzijds en de WW-maatregel anderzijds twee aparte, op verschillende wetten gebaseerde, beslissingen zijn. Er bestaat geen wettelijke verplichting voor het Uwv om een terugvordering in het kader van de ZW te verrekenen met een WW-maatregel (indien zou komen vast te staan dat in dat kader ten onrechte bedragen zijn ingehouden). Het voorgaande brengt mee dat dit beroep alleen betrekking kan hebben op het bestreden besluit van 3 september 2020, dus op de gehandhaafde terugvordering in het kader van de ZW. Eisers beroepsgronden die gericht zijn tegen de WW-maatregel, vallen daarom buiten de omvang van dit geding. Omdat verder eiser het niet oneens is met de terugvordering, moet worden geoordeeld dat het beroep tegen het daarop betrekking hebbende besluit van 3 september 2020, ongegrond is.
9. Omdat het Uwv stelt dat eiser geen beroep heeft ingesteld tegen het op de WW-maatregel betrekking hebbende besluit op bezwaar van 14 februari 2020, ziet de rechtbank zich - mede uit oogpunt van rechtsbescherming - gesteld voor de vraag of dat inderdaad het geval is.
10. Uit het dossier blijkt dat het Uwv op 14 februari 2020 een beslissing heeft genomen op het bezwaar van eiser tegen een bij besluit van 16 december 2019 opgelegde WW-maatregel.
11. Blijkens een brief van 7 april 2020 en de toelichting van het Uwv op de zitting, heeft eiser op 6 april 2020 telefonisch contact gehad met het Uwv, waarbij eiser heeft aangegeven dat hij geen beslissing heeft ontvangen op zijn bezwaar tegen de beslissing van 16 december 2019. In dat telefoongesprek is kennelijk aan eiser medegedeeld dat (in februari 2020) een beslissing op zijn bezwaar is genomen, dat dat besluit destijds per post naar zijn adres is gezonden, en dat een kopie van die beslissing aan eiser zal worden toegezonden. In een op dezelfde dag (6 april 2020) opnieuw ingediend bezwaarschrift geeft eiser aan:
“Ik ben in bezwaar gegaan. Alleen is de beslissing van februari niet bij mij aangekomen. Ik zie deze brief ook niet op mijn uwv. Daarom heb ik niet de kans gehad om hier tegen in te gaan. Gezien ik altijd actief ben geweest in het zoeken van werk. Ik wil hier dus een second opinion”.
12. Desgevraagd heeft het Uwv op de zitting verklaard dat het besluit van 14 februari 2020 op diezelfde dag per post naar eiser is verzonden, maar dat dit niet aangetekend is gebeurd en het Uwv niet door middel van een verzendadministratie kan aantonen dat het besluit is verzonden. Omdat eiser stelt dat hij dat besluit destijds niet heeft ontvangen, moet in dit geval - bij gebrek aan bewijs van verzending - worden aangenomen dat het besluit op dat moment niet op juiste wijze, door middel van verzending, aan eiser bekend is gemaakt. Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] .
13. Gelet hierop moet dus ook worden aangenomen dat het Uwv het op 14 februari 2020 genomen besluit pas op 7 april 2020 – met de verzending die dag van een kopie van die beslissing – aan eiser bekend heeft gemaakt. Omdat eiser op 6 april 2020 bij het Uwv opnieuw een bezwaarschrift heeft ingediend, waaruit blijkt dat hij het nog steeds niet eens is met de opgelegde WW-maatregel, oordeelt de rechtbank dat het Uwv dat bezwaarschrift op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten aanmerken als een beroepschrift tegen het besluit van 14 februari 2020 en dat als zodanig had moeten doorzenden naar de rechtbank. Dat eiser niet zelf beroep heeft ingesteld bij de rechtbank nadat hem (een kopie van) het besluit van 14 februari 2020 is toegezonden bij brief van 7 april 2020, maakt het voorgaande niet anders. Bezwaar maken of beroep instellen tegen een besluit is namelijk ook mogelijk als men bekend is geworden met een reeds tot stand gekomen besluit (zoals eiser tijdens genoemd telefoongesprek), maar dat besluit nog niet heeft ontvangen. Dit volgt uit artikel van 6:10 van de Awb. Dit is aan de orde met het door eiser op 6 april 2020 ingediende bezwaarschrift en het Uwv had dat moeten onderkennen. Dat heeft het Uwv niet gedaan.
14. De rechtbank volgt het Uwv dus niet in zijn standpunt dat eiser geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 14 februari 2020.
15. Omdat is gebleken dat eiser wel beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 14 februari 2020, dient dat beroep dus (alsnog) afzonderlijk door de rechtbank te worden beoordeeld. Omdat de rechtbank al in het bezit is van het bezwaarschrift van eiser van 6 april 2020 (en het besluit van 20 februari 2020 waarop dat betrekking heeft), hoeft dat niet meer als beroepschrift door het Uwv te worden doorgezonden naar de rechtbank. De rechtbank zal voor dat beroepschrift een afzonderlijk zaaknummer registreren, griffierecht heffen, de (aanvullende) gronden opvragen bij eiser en de voor die zaak relevante stukken opvragen bij het Uwv. Vervolgens zal die zaak, indien partijen dat nodig vinden, op een zitting worden behandeld.
16. De rechtbank ziet op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb aanleiding te bepalen dat het Uwv aan eiser het door hem in het onderhavig beroep betaalde griffierecht van € 48,- moet vergoeden. De gronden in de onderhavige zaak waren in feite alleen gericht tegen de WW-maatregel, terwijl het Uwv niet heeft onderkend dat eiser een rechtsmiddel heeft ingesteld tegen de in dat kader genomen beslissing op bezwaar. Omdat eiser het niet oneens was met de terugvordering in het kader van de ZW, moet het ervoor worden gehouden dat hij onderhavig beroep niet had ingesteld als het Uwv had onderkend dat eiser een rechtsmiddel had ingesteld tegen het op 14 februari 2020 genomen besluit.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het Uwv aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D.M. Michael, rechter, in aanwezigheid van Z. Selkan, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 28 mei 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juni 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9423), te vinden op