ECLI:NL:RBOBR:2021:2348

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 mei 2021
Publicatiedatum
17 mei 2021
Zaaknummer
SHE 21/889
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een bedrijfspand op grond van de Opiumwet door de burgemeester van Asten

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening tegen de sluiting van een bedrijfspand door de burgemeester van Asten op grond van de Opiumwet. De burgemeester had op 9 maart 2021 besloten het pand voor zes maanden te sluiten vanwege de aanwezigheid van harddrugs en de vermoedelijke productie daarvan. Verzoekers, de eigenaren van het pand, maakten bezwaar tegen dit besluit en vroegen de voorzieningenrechter om schorsing van het besluit. Tijdens de zitting op 3 mei 2021 werd duidelijk dat er substantiële hoeveelheden drugs en productiemiddelen in het pand waren aangetroffen, wat leidde tot de conclusie dat de burgemeester bevoegd was om het pand te sluiten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de sluiting noodzakelijk was ter bescherming van de openbare orde en dat de burgemeester in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik had kunnen maken. De voorzieningenrechter weegt de belangen van de verzoekers tegen de noodzaak van de sluiting en concludeert dat de sluiting voor zes maanden evenredig is, ondanks de financiële gevolgen voor de verzoekers. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de sluiting van het pand werd bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/889
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 mei 2021 in de zaak tussen
[verzoeker], verzoeker,
[verzoekster], verzoekster,
hierna worden verzoeker en verzoekster samen verzoekers genoemd,
verzoekers wonen in [woonplaats]
(gemachtigde: mr. T.F.M. Wijgergans),
en
de burgemeester van de gemeente Asten, de burgemeester
(gemachtigden: mr. M.E.W.M. Pals-Reiniers en A.K. Verberkt).
Procesverloop
Met een op 9 maart 2021 verzonden besluit heeft de burgemeester besloten het bedrijfspand op het adres [adres] (het pand) op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Opiumwet, op 5 april 2021 om 12.00 uur voor zes maanden, dus tot en met 4 oktober 2021, te sluiten.
Met een op 25 maart 2021 verzonden besluit (bestreden besluit) heeft de burgemeester het op 9 maart 2021 verzonden besluit ingetrokken en besloten het pand op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Opiumwet, op 20 april 2021 om 12.00 uur voor zes maanden, dus tot 20 oktober 2021, te sluiten.
Verzoekers hebben met een brief van 31 maart 2021 bij de burgemeester bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit. Met een brief van 6 april 2021 hebben verzoekers de bezwaargronden aangevuld. Met een brief van diezelfde datum hebben verzoekers de voorzieningenrechter gevraagd om het bestreden besluit te schorsen. Tijdens de zitting hebben verzoekers dit verduidelijkt en gevraagd het bestreden besluit te schorsen tot zes weken nadat het besluit op bezwaar bekend is gemaakt.
Met een op 7 april 2021 verzonden brief heeft de burgemeester laten weten dat zij wil wachten met het sluiten van het pand tot de dag nadat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening, maar niet langer dan tot 18 mei 2021 om 12.00 uur.
De zaak is behandeld op de zitting van 3 mei 2021. Verzoekers zijn met hun gemachtigde naar de zitting gekomen. Voor de burgemeester zijn haar gemachtigden naar de zitting gekomen.
Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van de burgemeester gezegd dat er een verweerschrift is ingediend. Dat verweerschrift was echter op dat moment niet door de rechtbank en de (gemachtigde van) verzoekers ontvangen. Op de dag na de zitting, 4 mei 2021, is het verweerschrift toch nog bij de rechtbank binnen gekomen. Omdat dit na sluiting van het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden, zal de voorzieningenrechter de inhoud van het verweerschrift buiten beschouwing laten.
Overwegingen
De feiten
1. Verzoeker is geboren op [geboortedag] 1970 en verzoekster is geboren op [geboortedag] 1972. Zij zijn met elkaar gehuwd en wonen op het adres [adres] ; dat is naast het pand. Verzoekers zijn eigenaars van het pand. In het pand is sinds 2006 gevestigd het sinds 2001 bestaande bedrijf [bedrijf] ( [bedrijf] ). Verzoeker en [naam] ( [naam] ) waren de vennoten van [bedrijf] . Verzoeker deed en doet vanwege een bedrijfsongeval alleen de commerciële en administratieve werkzaamheden van deze onderneming en [naam] deed de technische werkzaamheden. Naast deze twee vennoten werken er nog drie personen in loondienst in het bedrijf. Inmiddels heeft [naam] de vennootschap verlaten en heeft verzoeker [bedrijf] voortgezet als eenmanszaak
.[bedrijf] heeft particulieren, bedrijven en (semi)publieke instellingen als (vaste) klanten. In het pand heeft [bedrijf] een showroom, opslagruimte en
state-of-the-artwerkplaats. In de werkplaats staan dure aan de vloer verankerde machines die precies zijn ingesteld en gericht. De machines zijn technische aan het pand verbonden door speciaal daarvoor aangelegde water- en elektriciteitsvoorzieningen. De vloer van de werkplaats is onder afschot gemaakt, zodat bij de productie gebruikt water kan worden opgevangen in putten en kan worden hergebruikt.
2. Uit een bestuurlijke rapportage van de Fiscale Inlichtingen en OpsporingsDienst (FIOD) van 23 november 2020 en een aanvulling daarop van 17 december 2020 blijkt dat het pand en een Ford-Transit met aanhanger van [bedrijf] met kenteken [kenteken] (bedrijfsbus) op 9 november 2020 zijn doorzocht. Daarbij is in het pand het volgende gevonden:
  • Drukreactieketel, capaciteit circa 895 liter, open zolder in de loods;
  • Destillatieketel, capaciteit circa 270 liter, open zolder in de loods;
  • Circa 5 liter metamfetamine olie, hok in bedrijfspand achter gesloten deur op eerste verdieping;
  • Circa 2,5 kg amfetamine pasta, hok in bedrijfspand achter gesloten deur op eerste verdieping;
  • 500 kg ondefinieerbare poeder, in de werkplaats in de loods;
  • 20 liter zoutzuur, in een kast in de loods/werkplaats;
  • 20 liter formamide, in een kast in de loods/werkplaats;
  • Circa 17 lege verpakkingen MAPA, in een kast in de loods/werkplaats;
  • Circa 1370 liter afval(vloeistof);
  • Vuurwapen/munitie/patroonhouder in een locker, in de kantine op de eerste verdieping;
  • Vuurwapen met patroonhouders in de kluis, in een ruimte op eerste verdieping van het pand;
  • Geldtelmachines, achter gesloten deur op le verdieping;
  • 1 kg henneptoppen: kast loods/werkplaats in een hok in het bedrijfspand.
In de bedrijfsbus die in Deurne stond werden lege jerrycans met restanten metamfetamine en amfetamine, verpakkingen met restanten MAPA en een deel van een reactieketel gevonden.
De LFO geeft aan dat er gelet op de aangetroffen vervuiling en afval enige tijd productie heeft plaatsgevonden en dat het gelet op de opstelling en aansluiting weinig tijd en moeite zou kosten om de productie locatie opnieuw in gebruik te nemen.
“(…)
3 Nadere informatie over aantreffen productielocatie
Door het LFO is aan de hand van sporen en vervuiling vastgesteld dat er vermoedelijk synthetische drugs werden geproduceerd op de zolder in de werkplaats van [bedrijf] . De aangetroffen productieopstelling was onder andere aangesloten op de waterleiding. Opgemerkt wordt dat de locatie waar deze productie plaatsvond (op een open zolder die enkel via een ladder te bereiken was) vanuit de werkplaats aan het zicht was onttrokken door andere, niet met die productie verband houdende voorwerpen. De voorwerpen die de productieplaats aan het zicht onttrokken waren volgens de verklaring van [naam 1] (medefirmant van [bedrijf] ) van [naam] . Het betrof hier de opslag van persoonlijke voorwerpen van [naam] , voorwerpen die niets met de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf] te maken hadden.

4.Bezoeken aan locatie na de doorzoeking

Na de doorzoeking is een collega van de FIOD nog twee keer bij [bedrijf] geweest:
  • daags na de doorzoeking om een getuigenverhoor af te nemen van de medefirmant [naam 1] ;
  • enkele dagen na de doorzoeking voor een aanvullend bedrijfsbezoek.
Bij die bedrijfsbezoeken is het volgende gehoord/vastgesteld:
-
Het vuurwapen (anders dan het wapen dat in de kluis is aangetroffen en door [naam 1]

was aangewezen), lag in locker nr. 17. Deze lockers hingen aan de muur in de bedrijfskantine die zich op de begane grond, direct naast de ingang van [bedrijf] en de werkplaats ligt. Deze locker was afgesloten en ten tijde van de doorzoeking verklaarde [naam 1] dat hij geen sleutels van de afgesloten locker(s) had. Aan de inbeslaggenomen sleutelbos van verdachte [naam] zijn geen sleutels aangetroffen die passen op deze locker);

  • De collega heeft vastgesteld dat aan de inbeslaggenomen sleutelbos van verdachte [naam] wel de sleutel hing die past op het slot van het kantoor waarvan [naam 1] op het moment van de doorzoeking al had aangegeven dat verdachte [naam] de enige gebruiker van dat kantoor was en waarvan hij verklaarde geen sleutel te hebben. Derhalve werd op dat moment met toestemming van [naam 1] het slot van de deur geforceerd om toegang te krijgen. Daar werd onder andere de metamfetamineolie en amfetaminepasta aangetroffen.
  • In de werkplaats rook de collega een lichte geur van productie van amfetamine die sterker werd naar gelang hij dichter bij de productieplaats op die zolder kwam. Het is de geur die hij vanuit zijn ervaring herkende als de geur van (met)amfetamine.

Op de spaanplaten van de zoldervloer waren ter hoogte van de opstelling enkele “doorlek”-vlekken/beschadigingen zichtbaar.

In het onderzoek dat voorafging aan de doorzoeking van het bedrijfspand van [bedrijf] , alsmede tijdens en na de doorzoeking, zijn tot op heden onvoldoende feiten of omstandigheden bekend geworden waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat [naam 1] en/of het overige personeel van [bedrijf] enige wetenschap en/of betrokkenheid hadden bij de productie van synthetische drugs in de bedrijfsruimte van [bedrijf] . Uiteraard wordt daarbij wel opgemerkt dat [naam 1] wel wetenschap had van de aanwezigheid van een vuurwapen met patroonhouder in de kluis (niet zijnde de locker).
In het onderzoek is vastgesteld dat [naam] de gebruiker was van de bestelbus die nabij het woonadres van zijn broer is aangetroffen. Het kenteken van deze bestelbus staat op naam van [bedrijf] . In deze bestelbus en de daarachter hangende aanhanger werden
voorwerpen aangetroffen die eveneens met de productie van harddrugs in verband gebracht kunnen worden. Het betrof overigens een afgesloten aanhanger die pas kon worden geopend nadat de sleutels vanaf het woonadres van verdachte [naam] waren overgebracht naar de plaats waar deze bestelbus met aanhanger was aangetroffen. De bestelbus is aangetroffen ter hoogte van de [adres] dit is in de buurt van de woning van een broer van verdachte [naam] namelijk de [adres] . Deze broer is overigens in loondienst bij [bedrijf] .

5.Antecedenten verdachte [naam]

In de justitiële documentatie staat onder meer dat verdachte [naam] vier vermogensdelicten, één geweldsdelict en vijf delicten Opiumwetgeving op naam heeft. Sepots werden hierbij niet meegeteld.
De geweldsdelicten en vermogensdelicten werden allen gepleegd tussen 1998 en 2007. De delicten Opiumwetgeving werden allen gepleegd tussen 2007 en 2015. De delicten Opiumwetgeving betreffen:
  • Art. 3b Opiumwet, telen/ bereiden/ bewerken/ verwerken/ verkopen/ afleveren/ verstrekken/ vervoeren van softdrugs;
  • Art. 3c Opiumwet, aanwezig hebben van softdrugs;
  • Art. 3d Opiumwet, vervaardigen van softdrugs;
  • Art. l0a Opiumwet, voorbereidingshandelingen t.o.v. Art 2. en Art. 3 Opiumwet.

6.Overige aanvullingen

Vennoot van [bedrijf] [naam 1] tevens eigenaar van het pand is tot heden geen verdachte;
  • De LFO rapportage is inmiddels gereed, maar wordt lopende het onderzoek niet verstrekt;
  • Alle stoffen zijn indicatief getest met een spectrometer. Voor de definitieve vaststelling zijn monsters naar het NFI gestuurd. De uitslag kan enkele weken duren en is op dit moment nog niet voorhanden. Hennep valt niet onder de taakstelling van de FIOD en is overgedragen aan de politie. Hetzelfde geld voor de vuurwapens. Na onderzoek van deze vuurwapens en hennep door de politie is het goed mogelijk dat deze uiteindelijk worden meegenomen door de FIOD in het SR onderzoek;
  • Verdachte [naam] maakt tot heden gebruik van zijn zwijgrecht;
  • [naam 1] heeft aangegeven dat hij niet wist dat de goederen in de loods aanwezig waren.

(…)”

3. Met een op 17 december 2020 verzonden brief heeft de burgemeester verzoekers laten weten dat zij van plan is het pand op 1 februari 2021 voor twaalf maanden, dus tot 1 februari 2022, te sluiten. Met een brief van 7 januari 2021 hebben verzoekers laten weten wat hun zienswijze daarop is. Op 19 januari 2021 heeft de burgemeester verzoekers per mail drie vragen gesteld. Verzoekers hebben hierop gereageerd met een aanvulling op hun zienswijze van 25 januari 2021.
4. De hierop volgende feiten staan onder het kopje procesverloop.
Soort zaak: een voorlopige voorziening
5. Het gaat in deze zaak om een verzoek om een voorlopige voorziening. Uitgangspunt van de wet is dat maken van bezwaar de werking van een besluit niet opschort. Dit staat in artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met andere woorden: het besluit blijft gelden ook als er bezwaar tegen is gemaakt. Van die hoofdregel kan worden afgeweken met een voorlopige voorziening. Artikel 8:81 van de Awb geeft die mogelijkheid. In dat artikel staat dat als tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Een verzoeker moet dus goede redenen geven waarom hij vindt dat hij de beslissing op het bezwaar niet kan afwachten en waarom er een uitzondering op de hoofdregel – het besluit blijft gelden ook als er bezwaar tegen is gemaakt – moet worden gemaakt. Een voorlopige voorziening is een tussenmaatregel in afwachting van de beslissing op het bezwaar. De voorzieningenrechter maakt dus een voorlopige beoordeling. Als een verzoeker het eventueel niet eens is met de beslissing op het bezwaar (die moet nu nog worden genomen), kan hij daartegen op dat moment beroep instellen bij de rechtbank. Bij het beoordelen van dat beroep mag de beroepsrechter anders over de zaak denken dan de voorzieningenrechter nu.
6. De voorzieningenrechter vindt het voldoende aannemelijk dat sprake is van onverwijlde spoed. Verzoekers kunnen immers het pand niet meer gebruiken voor de kernactiviteiten van het bedrijf, als dit door de burgemeester voor zes maanden mag worden gesloten.
De beoordeling van het bestreden besluit aan de hand van de gronden van het verzoek
7. Gelet op wat er in het pand is gevonden, vindt de burgemeester dat zij, op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Opiumwet en de Beleidsregel handhavingsprotocol Opiumwet 13b gemeente Asten, geldend per 6 juni 2019 (het Handhavingsbeleid), bevoegd is het pand te sluiten en dat zij in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. In dat verband vindt de burgemeester dat het noodzakelijk is om van die bevoegdheid gebruik te maken en dat een sluiting van zes maanden evenredig is.
8. Verzoekers zijn het daar niet mee eens.
9. De voorzieningenrechter beoordeelt deze zaak volgens het beoordelingskader dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) uiteen heeft gezet in haar uitspraken van 28 augustus 2019 [1] en 3 juni 2020 [2] .
De bevoegdheid
10. De voorzieningenrechter stelt voorop dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet van toepassing is indien drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking in een woning of lokaal aanwezig zijn. Als uitgangspunt kan worden aanvaard dat bij aanwezigheid van meer dan een 0,5 gram harddrugs of 5 gram softdrugs de drugs in beginsel bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbende op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken.
Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid van de Opiumwet in beginsel bevoegd om een last onder bestuursdwang op te leggen. Dit betekent dat, indien het om een geringe overschrijding van de 0,5 gram-grens of 5,0 gram-grens gaat en de rechthebbende feiten en omstandigheden kan noemen waaruit volgt dat het om een hoeveelheid voor eigen gebruik zou kunnen gaan, er in beginsel toch geen bevoegdheid tot sluiting van het lokaal is. Dit kan doordat de rechthebbende een helder en consistent betoog heeft over het eigen gebruik, dat een geringe overschrijding van de 0,5 gram-grens of 5,0 gram-grens vanwege dat gebruik aannemelijk maakt, geen andere zaken in het pand zijn aangetroffen die wijzen op drugshandel en niet is gebleken van andere relevante feiten en omstandigheden. De burgemeester zal dan moeten motiveren waarom desondanks de conclusie gerechtvaardigd is dat de aangetroffen hoeveelheid drugs bestemd is voor verkoop, aflevering of verstrekking, zodat hij niettemin bevoegd is om ter zake van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen. Die bevoegdheid kan ook ontbreken indien door de rechthebbende op het pand aannemelijk wordt gemaakt dat geen verband bestaat tussen de handelshoeveelheid drugs en het pand waarin ze zijn aangetroffen [3] .
11. Verzoekers betwisten niet dat in het pand handelshoeveelheden harddrugs zijn aangetroffen. Dat alleen al betekent dat moet worden aangenomen dat de drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Verzoekers betogen dat er geen verband bestaat tussen de drugs en het pand. Verzoekers gaan er namelijk van uit dat [naam] de drugs en de drugsgerelateerde spullen pas in de nacht van 8 op 9 november 2019 in het pand heeft verstopt. Zij wijzen er onder meer op dat zij van de broer van [naam] hebben gehoord dat [naam] vermoedelijk was getipt over een inval op een locatie waar drugsgerelateerde spullen lagen. De voorzieningenrechter volgt verzoekers hierin niet. Zo al met verzoekers moet worden aangenomen dat de aangetroffen metamfetamine olie en amfetamine pasta pas in die nacht in het pand zijn verstopt, dan nog is het op grond van de bestuurlijke rapportage aannemelijk dat de drugsgerelateerde spullen – zoals de drukreactieketel met een capaciteit circa 895liter en de destillatieketel met een capaciteit circa 270 liter – al enige tijd in het pand moeten hebben gestaan. Zo volgt uit de bestuurlijke rapportage dat deze ketels een productieopstelling vormen, dat deze opstelling was aangesloten op de waterleiding en dat op de spaanplaten van de zoldervloer ter hoogte van de opstelling enkele “doorlek”-vlekken/beschadigingen zichtbaar waren. De overgelegde foto’s tonen ook voldoende aan dat de productieopstelling met gele tuinslangen was aangesloten op een waterleiding. De enkele stelling van verzoekers dat op de zolder geen waterleiding aanwezig is, kan aan het voorgaande niet afdoen. Ook is er circa 1370 liter afval(vloeistof) aangetroffen, waardoor het aannemelijk is dat er op de zolder van het pand al enige tijd drugs is geproduceerd. De voorzieningenrechter neemt dan ook met de burgemeester aan dat er een verband is tussen de aangetroffen drugs en het pand. De stelling dat verzoekers hierbij op geen enkele manier betrokken zijn geweest, leidt niet tot een ander oordeel. Voor de bevoegdheid om het pand te sluiten is immers niet van belang of verzoekers een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Gelet op het voorgaande is de burgemeester bevoegd om het pand te sluiten.
De toepassing van de bevoegdheid
12. Ter uitvoering van de bevoegdheid van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft de burgemeester beleidsregels vastgesteld die zijn neergelegd in het Handhavingsbeleid. In die beleidsregels, voor zover hier van belang, is bepaald dat een pand voor twaalf maanden wordt gesloten als daar voor een eerste keer een handelsvoorraad van ≥ 0.5 gram harddrugs wordt gevonden. De voorzieningenrechter overweegt dat dit beleid niet onredelijk is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2020). Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat de burgemeester op grond van de evenredigheid van dit beleid is afgeweken door de sluiting van het pand te beperken tot een duur van zes maanden.
13. Artikel 4:84 van de Awb luidt: "Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen."
14. Zoals de Afdeling in genoemde uitspraak van 28 augustus 2019 heeft overwogen, handelt de burgemeester op grond van artikel 4:84 van de Awb overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De burgemeester dient alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen.
De noodzaak van de sluiting
15. Bij de beoordeling of er bijzondere omstandigheden zijn, is in de eerste plaats van belang in hoeverre sluiting van een pand noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij het pand en het herstel van de openbare orde. Dit wordt beoordeeld aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding. Als uitgangspunt geldt dat als in een pand een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat dat pand een rol vervult binnen de keten van drugshandel. Dit levert op zichzelf al een belang op bij sluiting, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. Met een sluiting wordt de bekendheid van een pand als drugspand weggenomen en wordt de ‘loop’ naar het pand eruit gehaald, waarmee het pand aan het drugscircuit wordt onttrokken. Dat, zoals verzoekers stellen, geen drugsgerelateerde overlast is geconstateerd en er ook geen loop was, doet dus, zeker gezien de hoeveelheid harddrugs die in het bedrijfspand is aangetroffen, geen afbreuk aan de noodzaak van de last (vergelijk genoemde uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2020). De burgemeester heeft bovendien niet ten onrechte aangenomen dat er een loop naar het pand moet zijn geweest. De burgemeester heeft daarbij niet ten onrechte betrokken dat naast de productieopstelling ook geldtelmachines en vuurwapens in het pand zijn aangetroffen en dat het LFO heeft laten weten dat de productieopstelling al langer in gebruik was. Tot slot heeft de burgemeester het van belang mogen vinden dat industrieterreinen, waarop ook het pand is gelegen, als kwetsbare locatie voor drugscriminaliteit worden gezien.
16. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat de burgemeester het noodzakelijk heeft kunnen vinden om van haar sluitingsbevoegdheid gebruik te maken om de overtreding te beëindigen, herhaling te voorkomen en de openbare orde te herstellen. Wat verzoekers hiertegen hebben aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
De evenredigheid van de sluiting
17. Als sluiting van het bedrijfspand in beginsel noodzakelijk wordt geacht, neemt dat niet weg dat de sluiting ook evenredig moet zijn. De beoordeling van de mate van verwijtbaarheid en de gevolgen van de sluiting voor verzoekers komen in dit kader aan de orde.
18. Verzoekers vinden dat hen geen enkel verwijt treft. Daartoe wijzen zij naar wat er in de bestuurlijke rapportage staat. Zij zijn niet als verdachten aangemerkt en zelfs niet als zodanig verhoord.
19. Zoals de Afdeling in genoemde uitspraken van 28 augustus 2010 en 3 juni 2020 heeft overwogen, kan het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van haar bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo kan bijvoorbeeld de betrokkene geen verwijt van de overtreding worden gemaakt, als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in het pand (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2116). Van degene die een pand verhuurt wordt verwacht dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het pand wordt gemaakt. De rechtspraak daarover brengt mee dat verhuurders concreet toezicht moeten houden op het gebruik van een pand dat zij verhuren. Het is niet genoeg als zij het pand alleen maar bezoeken. Zij moeten ook controles uitvoeren die zijn gericht op het gebruik van het pand (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2019, ECLI:NL: RVS:2019:2462). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geldt ook voor een eigenaar van een bedrijfspand dat hij controles moet verrichten die zijn gericht op het gebruik van het pand. Op grond van de beschikbare stukken en dat wat op de zitting is besproken, neemt de voorzieningenrechter aan dat verzoeker [naam] al in ieder geval kende op het moment dat zij in 2001 vennoten werden van [bedrijf] . Verzoeker heeft onweersproken ontkend te weten dat [naam] in de tussentijd veroordeeld is voor drugsdelicten en de gedingstukken wijzen er ook niet op dat verzoeker dat had kunnen weten. In zoverre hadden verzoekers er niet op bedacht hoeven te zijn dat [naam] in het pand drugs zou gaan produceren. Echter, niet kan worden gezegd dat verzoekers geen enkel verwijt van de overtreding kunnen worden gemaakt. Op de zitting heeft verzoeker verklaard dat hij wist dat er pallets met persoonlijke spullen van [naam] op de zolder stonden, dat verzoeker liever niet naar de zolder ging, omdat hij een ongeluk heeft gehad en voor 75% is afgekeurd, en daar eigenlijk nooit hoefde te zijn, en dat verzoeker de donderdag vóór de doorzoeking van het pand nog op de zolder is geweest en toen heeft rondgekeken en niets anders heeft gezien dan een lading pallets. Gelet op deze verklaringen vindt de voorzieningenrechter het niet aannemelijk dat verzoeker op enig moment de zolder gericht op het gebruik daarvan heeft gecontroleerd. De enkele stelling van verzoeker dat zijn zoon zijn taken heeft overgenomen, doet hieraan niet af.
20. Verzoekers vinden dat de gevolgen van de sluiting voor hen onevenredig zijn. Volgens hen zal een sluiting van het pand voor de duur van zes maanden [bedrijf] “zonder twijfel de kop zal kosten”. Daarbij wijzen verzoekers erop dat die sluitingsduur ook tot gevolg heeft dat de machines in het pand, die niet kunnen worden verplaatst, onbruikbaar worden.
21. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de burgemeester in redelijkheid het belang van de sluiting zwaarder kunnen laten wegen dan de financiële gevolgen daarvan voor verzoekers. Daarbij stelt de voorzieningenrechter voorop dat verzoekers met geen enkel objectief verifieerbaar stuk inzicht hebben gegeven wat de financiële gevolgen voor [bedrijf] of henzelf zijn als het pand voor zes maanden wordt gesloten. Bovendien is in het pand een grote hoeveelheid harddrugs aangetroffen en werd het pand ook gebruikt om harddrugs te produceren. Gelet hierop heeft de burgemeester aan de ernst en omvang van de overtredingen van de Opiumwet een groot gewicht kunnen toekennen. Verder heeft de burgemeester op de zitting toegezegd dat verzoekers om de twee weken toegang zullen krijgen tot het pand voor het noodzakelijk onderhoud van de machines.
22. Gelet op het voorgaande heeft de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de sluiting van het pand voor de duur van zes maanden evenredig is.
23. De voorzieningenrechter hecht er wel aan op te merken dat niet valt uit te sluiten dat een sluiting van het pand langer dan drie maanden niet meer evenredig is, als verzoekers erin slagen tijdig en genoegzaam te onderbouwen dat door de sluiting van het pand voor de duur van zes maanden [bedrijf] in haar voortbestaan wordt bedreigd en er in de tussentijd geen feiten of omstandigheden bekend worden op grond waarvan verzoekers in meerdere mate een verwijt valt te maken dan in rechtsoverweging 19 is vastgesteld.
De begunstigingstermijn.
24. Verzoekers vinden tot slot dat de begunstigingstermijn van krap drie weken na kenbaar maken van het bestreden besluit op 25 maart 2021 veel te kort is.
25. In dit verband wijst de voorzieningenrechter erop dat de burgemeester inmiddels heeft besloten de sluiting van het pand uit te stellen tot 18 mei 2021, dat is één dag na de datum waarop de voorzieningenrechter uiterlijk een uitspraak moet hebben gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening. 18 mei 2021 is ruim zeven weken na bekendmaking van het bestreden besluit. Ondanks dat de begunstigingstermijn al in zoverre is verlengd, kan de voorzieningenrechter zijn ogen niet sluiten voor maatregelen die verzoekers nog voor de sluiting van het pand en het daarin aanwezige bedrijf [bedrijf] , zullen moeten nemen, waarvan aannemelijk is dat deze omvangrijker zullen zijn dan bij sluiting van een woning. Gelet daarop ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de begunstigingstermijn te bepalen op een week na verzending van deze uitspraak.
Conclusie en proceskosten
26. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Dat betekent dat de burgemeester het pand op dinsdag 25 mei 2021, om 12.00 uur voor zes maanden mag sluiten.
27. Voor een proceskostenveroordeling ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
  • verlengt de begunstigingstermijn tot dinsdag 25 mei 2021 om 12.00 uur.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D.M. Michael, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.L.M.M. Mulders, griffier. De beslissing is in het openbaar geschied op 17 mei 2021.
de griffier is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.