ECLI:NL:RBOBR:2021:2270

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
6 mei 2021
Zaaknummer
355113 / HA ZA 20-95
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststellingsovereenkomst met boetebeding en matiging van boete in civiele procedure tussen zakenpartners

In deze civiele procedure tussen twee zakenpartners, die jarenlang samenwerkten in vastgoed, staat de uitleg en uitvoering van een vaststellingsovereenkomst (VSO) centraal. De partijen hebben in 2019 een VSO gesloten om hun samenwerking te beëindigen, inclusief een boetebeding van € 100.000,- per overtreding en € 5.000,- per dag voor elke dag dat de overtreding voortduurt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde partij op drie punten tekort is geschoten in de nakoming van de VSO, wat leidt tot een totale boete van € 1.380.000,-. Echter, de rechtbank heeft deze boete gematigd tot € 200.000,-, omdat de hoogte van de boete buitensporig werd geacht in verhouding tot de tekortkomingen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gedaagde partij niet in verzuim was, omdat er geen ingebrekestelling was gedaan. De eisers vorderden daarnaast schadevergoeding en wettelijke rente, die gedeeltelijk zijn toegewezen. De rechtbank heeft de vorderingen in reconventie van de gedaagde partij tot opheffing van de conservatoire beslagen afgewezen, omdat het belang van de eisers bij handhaving van de beslagen zwaarder woog. De uitspraak is gedaan op 4 mei 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/355113 / HA ZA 20-95
Vonnis van 4 mei 2021
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

2.
[eiser sub 2],
3.
[eiser sub 3],
allen wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. R.A.M.L. van Oeijen te Eindhoven,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. D.B. Dubach te 's-Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Hoe de procedure is verlopen blijkt uit:
  • het comparitievonnis van 1 april 2020,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 8 december 2020,
  • de schriftelijke reacties van partijen op het proces-verbaal, van 31 december 2020 en 3 januari 2021, die aan het proces-verbaal zijn gehecht.
1.2.
Bij het sluiten van de mondelinge behandeling is de vonnisdatum bepaald op 3 maart 2021. Door een grote werkvoorraad bij de rechtbank is het vonnis op een latere datum gewezen.

2.De feiten

2.1.
[eisers] en [gedaagde] hebben jarenlang samengewerkt bij het kopen, onderhouden en verhuren van vastgoed. Omstreeks oktober 2018 besloten zij hun samenwerking te beëindigen. Zij hebben overleg gevoerd over hoe hun eigendommen en schuldposities moesten worden verdeeld, maar kwamen daar niet uit.
2.2.
Nadat [gedaagde] op 19 november 2018 een gerechtelijke procedure aanhangig had gemaakt, hebben partijen vervolgens afgesproken de zaak in der minne te regelen. Op 18 februari 2019 hebben zij een vaststellingsovereenkomst (VSO) gesloten, waarbij ook enkele van de aan hen gerelateerde vennootschappen partij waren.
2.3.
Op 27 november 2019 heeft [eisers] in een brief aan [gedaagde] laten weten dat hij had geconstateerd dat [gedaagde] een zestal afspraken uit de VSO niet, of niet tijdig was nagekomen. [eisers] heeft [gedaagde] in verband daarmee gesommeerd tot betaling van € 614.608,25, waarvan € 600.000,- aan boetes.
2.4.
Op 31 december 2019 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank [eisers] verlof verleend voor het leggen van conservatoir beslag ten laste van [gedaagde] met begroting van de vordering op € 770.000,-, inclusief rente en kosten.
2.5.
Op 2 januari 2020 zijn door [eisers] verschillende beslagen gelegd onder derden en onder de Rabobank.
2.6.
Op 16 januari 2020 heeft [eisers] zijn dagvaarding uitgebracht.
2.7.
[gedaagde] heeft in kort geding om opheffing van de gelegde beslagen verzocht. Bij vonnis van 11 februari 2020 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.
2.8.
De bepalingen uit de VSO waar partijen in deze zaak een beroep op doen, en de feiten die betrekking hebben op de beweerdelijke tekortkomingen bij de nakoming van deze bepalingen, zullen hierna bij de beoordeling meer uitgebreid aan de orde komen.

3.Het geschil

in conventie
de vorderingen
3.1.
[eisers] vordert samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eisers] van de volgende bedragen:
primair: een bedrag van € 5.884.619,09, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 27 november 2019, althans vanaf de 15e dag na de dag van de uitspraak;
subsidiair: een bedrag van € 614.619,09, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 27 november 2019, althans vanaf de 15e dag na de dag van de uitspraak;
primair en subsidiair:
- een bedrag van € 4.468,65 aan beslagkosten, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding;
- een bedrag van € 20.730,95 aan buitengerechtelijke incassokosten, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de 15e dag na de dag van de uitspraak;
- de kosten van deze procedure, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de 15e dag na de dag van de uitspraak, en de nakosten ter hoogte van € 157,00 dan wel - indien betekening van de uitspraak plaatsvindt - € 239,00.
de onderbouwing
3.2.
[eisers] legt aan zijn vorderingen kort gezegd het volgende ten grondslag.
3.2.1.
[gedaagde] is op zes punten tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de VSO. Op grond van de boetebepaling in artikel 6.9 van de VSO verbeurt [gedaagde] voor elk van deze zes overtredingen een niet voor matiging in aanmerking komende direct opeisbare boete van € 100.000,-, verhoogd met € 5.000,- voor elke dag dat de overtreding voortduurt. Voor zover nodig is [gedaagde] door [eisers] op 27 november 2019 in gebreke gesteld. [gedaagde] weigert deze boetes te betalen. De boetes bedragen in totaal:
Boetes eenmalig (artikel 6.9 VSO) € 600.000,-
Boetes per dag (artikel 6.9 VSO)
€ 5.270.000,- +
Totaal € 5.870.000,-
3.2.2.
[gedaagde] handelt eveneens onrechtmatig door huuropbrengsten niet af te dragen, door een bedrag uit hoofde van de eindafrekening niet te voldoen, en door gelden van de (opgeheven) bankrekeningen van [eisers] achter te houden. De bedragen die [eisers] in verband hiermee vordert zijn:
eindafrekening € 9.846,38
onttrokken bedragen bankrekeningen € 3.272,71
ontvangen huuropbrengsten
€ 1.500,00 +
Totaal € 14.619,09
3.2.3.
Primair vordert [eisers] al deze totaalbedragen, subsidiair laat hij daarbij de boetes per dag (totaal: € 5.270.000,-) buiten beschouwing indien en voor zover de boetes niet per dag worden verbeurd of dit tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden.
3.3.
Op de nadere onderbouwing die [eisers] voor zijn vordering geeft ten aanzien van de zes beweerdelijke overtredingen, wordt hierna bij de beoordeling verder ingegaan.
het verweer
3.4.
[gedaagde] voert samengevat de volgende verweren.
3.4.1.
[gedaagde] is al zijn verplichtingen uit hoofde van de VSO nagekomen, van zes overtredingen is geen sprake.
3.4.2.
Uit de tekst van de boeteclausule in de VSO blijkt dat een boete wordt verbeurd in geval van een ‘tekortkoming in de nakoming’, wat impliceert dat sprake moet zijn van verzuim. Ten aanzien van geen van de zes beweerdelijke overtredingen van de VSO verkeert [gedaagde] in verzuim.
3.4.3.
Uit de tekst van de boeteclausule in de VSO blijkt niet ondubbelzinnig dat voor
iederetekortkoming de boete van € 100.000,- is verschuldigd. Een herhaalde toepassing bij eventuele meerdere tekortkomingen is niet beoogd.
3.4.4.
Gezien de onduidelijkheid van de tekst van de boeteclausule in de VSO op het punt van de hoofdelijkheid, moet het beding zo worden uitgelegd dat [gedaagde] en (de inmiddels ontbonden vennootschap) [vennootschap] elk voor gelijke delen verbonden zijn ten aanzien van eventueel verschuldigde boetes.
3.4.5.
Gelet op de omstandigheden van het geval is er alle reden voor matiging van eventueel verschuldigde boetes.
3.4.6.
[eisers] komt geen vordering toe ter zake van niet afgedragen huuropbrengsten, of van een nog niet betaald deel van de eindafrekening. De huurpenningen heeft [gedaagde] nooit aangenomen, en voor wat betreft de eindafrekening heeft [gedaagde] nog € 5.700,- van [eisers] te vorderen. Dat de tegoeden van de (opgeheven) bankrekeningen aan [eisers] toekomen, heeft [gedaagde] nooit betwist. Het bedrag van € 3.272,71 staat met medeweten van [eisers] op de derdengeldrekening van de advocaat van [gedaagde] en ten aanzien hiervan beroept [gedaagde] zich op verrekening, althans opschorting.
3.4.7.
Tot slot voert [gedaagde] verweer tegen de gevorderde renten en kosten.
3.5.
Op de nadere onderbouwing die [gedaagde] voor zijn vordering heeft gegeven, onder andere ten aanzien van de zes beweerdelijke overtredingen, wordt hierna bij de beoordeling verder ingegaan.
in reconventie
de vorderingen
3.6.
Voor zover de vorderingen in conventie niet (geheel) voor toewijzing in aanmerking komen, vordert [gedaagde] opheffing van de conservatoire beslagen die op 2 januari 2020 te zijne laste zijn gelegd, geheel of althans gedeeltelijk in de volgende volgorde:
- het beslag onder [beslag 1] ;
- het beslag onder de Coöperatieve Rabobank U.A.;
- het beslag op [beslag 2] ;
- het beslag onder [beslag 3] ;
- het beslag op [beslag 4] ;
- het beslag op het pand aan [adres] ;
- het beslag onder [beslag 6] .
Althans vordert [gedaagde] [eisers] te bevelen tot een zodanige opheffing over te gaan binnen 48 uur na dagtekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 50.000,-, te vermeerderen met een dwangsom van € 5.000,- voor elke dag (of gedeelte daarvan) dat [eisers] na die 48-uurstermijn in gebreke blijft met de opheffing van de beslagen.
Bij dit alles vordert [gedaagde] veroordeling van [eisers] in de kosten van de procedure, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de 15e dag na de dag van de uitspraak.
de onderbouwing
3.7.
[gedaagde] legt aan zijn vorderingen kort gezegd het volgende ten grondslag.
3.7.1.
Voor zover de beslagen de vordering van [eisers] overstijgen zijn zij onnodig gelegd. En bij (gedeeltelijke) afwijzing van de vordering van [eisers] komt ook de ondeugdelijkheid daarvan in rechte vast te staan. De beslagen dienen in zoverre te worden opgeheven met toepassing van artikel 705 Rv.
3.7.2.
[gedaagde] heeft bij opheffing van de beslagen een zwaarwegend belang omdat hij door de beslagen niet over zijn bankrekeningen kan beschikken, geen inkomsten ontvangt (zowel op de panden die hij verhuurt als op de huurpenningen rust beslag) en zijn verkochte woning niet kan leveren, waardoor hij in grote financiële problemen is komen te verkeren.
3.8.
[gedaagde] heeft ten aanzien van een aantal van de beslagen een onderbouwde schatting gegeven van de bedragen waarvoor deze doel treffen. [gedaagde] stelt dat hij in strijd met de daarvoor geldende regels de derdenverklaringen niet heeft ontvangen, met uitzondering van de verklaring van [A] . Dit maakt het voor [gedaagde] onmogelijk de waarde van de derdenbeslagen schriftelijk te onderbouwen.
het verweer
3.9.
[eisers] voert samengevat de volgende verweren.
3.9.1.
De beslagen zijn op juiste gronden gelegd, zoals ook de voorzieningenrechter op 28 februari 2020 heeft geoordeeld. Mocht blijken dat voor meer beslag is gelegd dan de vordering van [eisers] beloopt, dan zal het beslag worden beperkt. [eisers] verlangt van [gedaagde] in dat geval (aanvullende) documenten waaruit de waarde van de beslagen objecten blijkt, zowel die van de onroerende zaken als van de derdenbeslagen. Uit de door [gedaagde] overgelegde producties blijkt niet dat de beslagen voldoende zekerheid bieden ter voldoening van de vordering van [eisers] .
3.9.2.
Indien en voor zover de vorderingen van [eisers] in conventie (deels) zouden worden afgewezen, dan betekent dit nog niet zonder meer dat de vorderingen ondeugdelijk zijn en de beslagen moeten worden opgeheven. Tegen het vonnis staat immers nog hoger beroep open. De rechtbank zal de belangen van partijen bij opheffing dan wel handhaving van de beslagen tegen elkaar moeten afwegen. [gedaagde] heeft geen zwaarwegend belang bij opheffing van de beslagen. [eisers] heeft wel een zwaarwegend belang bij handhaving van de beslagen omdat [gedaagde] zonder beslagen niet tot betaling zal overgaan.
3.9.3.
Tot slot voert [eisers] verweer tegen de gevorderde dwangsommen en kosten.
3.10.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
Partijen hebben hun zakelijke samenwerking beëindigd en in dat verband een vaststellingsovereenkomst gesloten als bedoeld in artikel 7:900 Burgerlijk Wetboek (BW). In deze zaak draait het om de vraag hoe een aantal bepalingen uit die overeenkomst - de VSO - moeten worden uitgelegd en toegepast.
Maatstaf voor uitleg VSO
4.2.
De VSO is een obligatoire overeenkomst die moet worden uitgelegd aan de hand van de zogenaamde Haviltex-maatstaf. Dit betekent dat het bij de uitleg aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in de VSO mochten toekennen en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Relevant is dat partijen de VSO hebben gesloten als professioneel opererende partijen, bijgestaan door hun advocaten, en dat de VSO ertoe strekte om de wederzijdse rechten en verplichtingen van partijen, waarover zij onenigheid hadden, nauwkeurig vast te leggen. Bij de uitleg van de VSO komt dan ook groot gewicht toe aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen. Toch kunnen ook hier de omstandigheden van het geval meebrengen dat een andere dan de taalkundige betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend voor de uitleg blijft immers bovenbedoelde Haviltex-maatstaf.
4.3.
De rechtbank ziet geen grond om te oordelen dat elke eventuele onduidelijkheid in de tekst van de VSO voor rekening en risico dient te komen van [eisers] , zoals door [gedaagde] is bepleit met een beroep op het contra proferentem principe. Door [eisers] is onbetwist gesteld dat zijn advocaten de eerste versie van de VSO hebben opgesteld, dat deze eerste versie vervolgens naar de advocaat van [gedaagde] is gestuurd, dat diens reactie is verwerkt in een nieuwe versie, dat er meermaals overleg over is gevoerd en dat er in totaal drie versies zijn geweest voordat de uiteindelijke versie werd vastgesteld en ondertekend. Het is dus niet zo dat over de VSO niet is onderhandeld, of dat deze onder dominante invloed van [eisers] tot stand is gekomen.
Bespreking van de zes beweerdelijke tekortkomingen
4.4.
De rechtbank zal hier eerst beoordelen of [gedaagde] de door [eisers] genoemde zes afspraken uit de VSO heeft geschonden. Voor zover de rechtbank zal komen tot het oordeel dat [gedaagde] een of meer afspraken heeft geschonden, zal zij vervolgens beoordelen in hoeverre de vastgestelde schendingen ertoe leiden dat [gedaagde] een boete verschuldigd is.
(a) Het niet tijdig storten van € 350.000,- onder de notaris
4.5.
In de VSO is onder meer het volgende bepaald:
Artikel 2 Onroerende Zaken
2.1
[gedaagde] levert uiterlijk 15 april 2019, of zoveel eerder of later als Partijen overeenkomen en Handelsbanken in staat is om haar hypotheekportefeuille op de Onroerende zaken (…) te herstructureren, zijn aandeel vrij van beslagen in de Onroerende Zaken aan Familie [eisers] , welke overdracht door de Familie [eisers] wordt aanvaard een en ander met uitzondering van de onroerende zaak als vermeld in artikel 2.2.
(…)
Artikel 4 Overige verplichtingen en afspraken
4.1.
[gedaagde] c.s. zullen ervoor zorg dragen dat 5 dagen voorafgaand aan de datum van overdracht van de Aandelen en de Onroerende Zaken als vermeld in artikel 2.1 en 2.2 ten gunste van Familie [eisers] een bedrag van € 350.000,- op de kwaliteitsrekening van het notariskantoor van [B] is gestort.
(…)”
4.6.
[eisers] stelt dat [gedaagde] de verplichting om tijdig € 350.000,- te storten op de kwaliteitsrekening van de notaris niet is nagekomen, en voert daarvoor kort gezegd het volgende aan. In samenspraak met alle partijen stond de levering van het onroerend goed gepland op 29 mei 2019 om 11:30 uur. Dit was [gedaagde] bekend vanaf 21 mei 2019. De vereiste instemming van Handelsbanken werd op 23 mei 2019 met medewerking van [gedaagde] geformaliseerd en vanaf dat moment gold voor [gedaagde] de verplichting van artikel 4.1 van de VSO om er voor te zorgen dat het bedrag van € 350.000,- uiterlijk op 24 mei 2019 - vijf dagen vóór de afgesproken leveringsdatum - op de kwaliteitsrekening van de notaris zou staan. [gedaagde] is op 29 mei 2019 om 11:30 uur niet verschenen bij de notaris en hij had ook geen toereikende volmacht verleend. Ook het bedrag van € 350.000,- was op dat moment nog niet door de notaris ontvangen. De leveringsakte kon daarom op die dag niet worden gepasseerd. Het bedrag van € 350.000,- werd pas in de namiddag van 29 mei 2019 op de kwaliteitsrekening van de notaris bijgeschreven. Het transport heeft daarom pas op 6 juni 2019 plaatsgevonden.
4.7.
[gedaagde] betwist dat hij de afspraak van artikel 4.1 van de VSO heeft geschonden en voert daartoe samengevat het volgende aan. De verplichting voor [gedaagde] hield in dat hij vijf dagen voorafgaand aan de datum van overdracht een bedrag van € 350.000,- op de kwaliteitsrekening moest hebben gestort. Aan die verplichting heeft [gedaagde] voldaan, aangezien vaststaat dat de overdracht heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019 en acht dagen daarvoor, op 29 mei 2019, een bedrag van € 352.230,57 op de kwaliteitsrekening van de notaris is bijgeschreven. De afspraak van artikel 2.1 van de VSO hield in dat partijen de datum van overdracht overeen dienden te komen. Dat de overdracht op 29 mei 2019 zou plaatsvinden, is nooit door partijen overeengekomen. Deze datum is eenzijdig door [eisers] , dan wel de notaris, aan [gedaagde] meegedeeld. [gedaagde] had bovendien al op 8 mei 2019 aan [eisers] laten weten niet met een uitstel akkoord te gaan, waaruit expliciet blijkt dat [eisers] niet akkoord is gegaan met de eenzijdig opgelegde datum van 29 mei 2019. Bovendien ontving [gedaagde] pas op 27 mei 2019 de aflossingsnota van de notaris. Toen pas kwam de leveringsdatum van 29 mei 2019 vast te staan, en was het voor [gedaagde] niet meer mogelijk vijf dagen vóór die datum het bedrag op de kwaliteitsrekening te storten.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.8.
De rechtbank verwerpt het verweer van [gedaagde] dat hij aan zijn verplichting uit artikel 4.1 van de VSO zou hebben voldaan omdat de levering pas op 6 juni 2019 heeft plaatsgevonden. Die levering heeft pas op 6 juni 2019 plaatsgevonden omdát het bedrag van € 350.000,- op het beoogde leveringsmoment op 29 mei 2019 om 11:30 uur nog niet op de kwaliteitsrekening van de notaris stond. Zoals door [eisers] is aangevoerd en door [gedaagde] niet is betwist, was artikel 4.1 van de VSO nu juist bedoeld om te voorkomen dat de geplande levering (steeds) zou moeten worden uitgesteld omdat [gedaagde] niet tijdig voldoende middelen beschikbaar zou hebben. Artikel 4.1 van de VSO kan dan ook redelijkerwijs niet anders worden uitgelegd dan dat daarin is gedoeld op de geplande leveringsdatum.
4.9.
[gedaagde] is er op 21 mei 2019 door de notaris van op de hoogte gesteld dat de levering op 29 mei 2019 om 11:30 uur zou plaatsvinden. Tegen deze datum heeft [gedaagde] geen bezwaar gemaakt. Het is niet zo dat uit de email van [gedaagde] van 8 mei 2019 kon blijken dat [gedaagde] niet akkoord was. In die e-mail van 8 mei 2019 had [gedaagde] bezwaar gemaakt tegen het (opnieuw) uitstellen van de levering, die toen gepland stond op 22 mei 2019. Dat uitstel hield er destijds verband mee dat er nog geen akkoord was van Handelsbanken, wat ook volgens artikel 2.1 van de VSO nodig was om te kunnen leveren. [gedaagde] wilde kennelijk een spoedige levering en uit de e-mail van 8 mei 2019 kan niet blijken dat hij niet akkoord zou gaan met een levering op 29 mei 2019. [gedaagde] heeft na ontvangst van de uitnodiging van 21 mei 2019 ook geen bezwaar gemaakt tegen de datum van 29 mei 2019. De rechtbank is daarom met [eisers] van oordeel dat 29 mei 2019 moet worden aangemerkt als de datum van overdracht als bedoeld in artikel 2.1 van de VSO. Omdat vaststaat dat het bedrag pas op 29 mei 2019 in de middag op de rekening van de notaris is bijgeschreven, staat tevens vast dat [gedaagde] zich niet heeft gehouden aan de afspraak om er voor te zorgen dat vijf dagen vóór de geplande datum voor levering € 350.000,- op de kwaliteitsrekening van de notaris zou staan.
4.10.
De rechtbank verwerpt het verweer van [gedaagde] dat het voor hem onmogelijk was om deze afspraak na te komen omdat hij pas op 27 mei 2019 de aflossingsnota ontving met daarop het precieze bedrag van de eindafrekening. De hoogte van het bedrag dat [gedaagde] vooraf diende te storten was in de VSO vastgesteld op € 350.000,-. [gedaagde] kon aan de verplichting om dit bedrag te storten voldoen zonder eerst de ontvangst van de aflosnota af te wachten.
4.11.
De rechtbank is gelet op bovenstaande van oordeel dat [gedaagde] zijn verplichting uit artikel 4.1 van de VSO niet is nagekomen.
(b) Het niet meewerken aan de eindafrekening
4.12.
In de VSO is onder meer het volgende bepaald:
Artikel 4 Overige verplichtingen en afspraken
(…)
4.3 (…)
Een eindafrekening van huuropbrengsten en kosten zal plaatsvinden uiterlijk binnen 14 dagen na de levering als bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 3.2. (…)”
4.13.
[eisers] stelt dat [gedaagde] artikel 4.3 heeft geschonden door niet mee te werken aan een eindafrekening, en voert daarvoor kort gezegd het volgende aan. Uiterlijk op 20 juni 2019 moest een definitieve eindafrekening plaatsvinden van mutaties van kosten en opbrengsten van het onroerend goed vanaf 1 februari 2019. In die eindafrekening stonden twee bedragen die tussen partijen discussie opleverden, te weten een bedrag van € 5.700,- aan bereidstellingsprovisie en een bedrag van € 15.425,- aan borg. Partijen kwamen er niet uit en [gedaagde] gaf aan onder geen beding te willen betalen aan [eisers] . In een laatste poging om tot een eindafrekening te komen heeft [eisers] op 18 juni 2019 nogmaals de eindafrekening van 13 juni 2019 aan [gedaagde] gestuurd, die inhield dat [gedaagde] € 9.846,38 zou moeten voldoen. [gedaagde] heeft vervolgens op 19 juni 2019 laten weten het niet met deze eindafrekening eens te zijn. Volgens hem diende [eisers] € 5.700,- aan hem te voldoen in verband met de bereidstellingsprovisie. Daarmee was echter in de definitieve versie al rekening gehouden, en dat heeft [eisers] ook diezelfde dag nog aan [gedaagde] laten weten. [gedaagde] heeft vervolgens niet meer gereageerd en ook geen eigen voorstel voor een eindafrekening gedaan. Door zijn opstelling heeft [gedaagde] artikel 4.3 van de VSO geschonden, aldus [eisers] .
4.14.
[gedaagde] betwist dat hij artikel 4.3 heeft geschonden en voert daartoe samengevat het volgende aan. Partijen kwamen al vóór de levering tot een eindafrekening en daar is bij het passeren van de akte op 6 juni 2019 ook al rekening mee gehouden. [eisers] stuurde een concept van die eindafrekening op 27 mei 2019 aan [gedaagde] , en [gedaagde] heeft toen aangegeven daarmee akkoord te kunnen gaan, behoudens voor wat betreft de post van € 5.700,- aan bereidstellingsprovisie, die ten laste van [eisers] diende te komen. Partijen waren dus op 27 mei 2019 akkoord, en de notaris heeft op grond van die eindafrekening ook de aflossingsnota opgesteld waarna op 6 juni 2019 de akte is gepasseerd. Partijen zijn vervolgens op 13 juni 2019 nog bij elkaar geweest om de eindafrekening te accorderen, waarbij [eisers] erkende dat de post van € 5.700,- verkeerd op de eindafrekening was meegenomen en dat [eisers] dit bedrag nog aan [gedaagde] diende te betalen. Vervolgens kwam [eisers] met een nieuwe eindafrekening op grond waarvan [gedaagde] nog € 9.846,38 aan [eisers] diende te betalen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat [gedaagde] artikel 4.3 van de VSO heeft geschonden.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.15.
Artikel 4.3 van de VSO houdt in dat binnen veertien dagen na de levering van het onroerend goed een eindafrekening ‘zal plaatsvinden’. Deze bepaling impliceert een verplichting voor ieder van partijen om er voor te zorgen dat die eindafrekening er komt. Partijen moeten daaraan de benodigde medewerking verlenen.
4.16.
Vaststaat dat voorafgaand aan de levering van 6 juni 2019 een voorlopige eindafrekening is opgesteld, die ook al is meegenomen bij het transport. In dat verband is door [eisers] € 23.008,57 aan [gedaagde] voldaan.
4.17.
Ook staat vast dat partijen het over de definitieve afrekening - die op grond van artikel 4.3 van de VSO uiterlijk op 20 juni 2019 moest plaatsvinden - niet eens konden worden. Op 18 juni 2019 om 9:05 uur mailde de advocaat van [eisers] :
“Op grond van de tussen partijen neergelegde afspraken in de VSO (meer specifiek artikel 4.3) dient er binnen 14 dagen na levering van de onroerende zaken en aandelen een eindafrekening van huuropbrengsten en kosten plaatsvinden.
Op 13 juni j.l. hebben partijen met elkaar over deze eindafrekening gesproken en is deze eindafrekening opgemaakt. Dat is binnen de 14 dagen zoals partijen in de VSO hebben afgesproken.
Uw cliënten hebben niet naar de eindafrekening willen kijken en wilden deze ook niet inhoudelijk doornemen of bespreken. Uw cliënten willen blijkbaar onder geen beding bijbetalen ongeacht wat de onderbouwing hiervan is.
Als bijlage (1) treft u de definitieve eindafrekening aan waaruit blijkt dat er een vordering is vanuit familie [eisers] op [gedaagde] van het bedrag € 9.846,38.
Als bijlage (2) treft u aan een concept over de afwikkeling van de eindafrekening welke vanwege de handelwijze van uw cliënten niet werd getekend op 13 juni j.l.
Als bijlage (3) treft u de eerder verzonden concept eindafrekening welke is gebruikt door de notaris bij de levering op 6 juni j.l..
Ik verzoek u bij uw cliënten er op aan te dringen deze eindafrekening conform de VSO te accorderen en bijlage 2 te tekenen. Cliënten hebben volledig aan hun verplichtingen uit de VSO voldaan en nu dienen uw cliënten dat ook doen. De getekende documenten ontvang ik graag uiterlijk woensdag 19 juni a.s. om 14.00 uur retour.”
Op 19 juni 2019 om 14:00 uur reageerde de advocaat van [gedaagde] :
“Cliënte kan zich niet verenigen met de eindafrekening.
Uw cliënten hebben, in aanwezigheid van de directie van de Handelsbanken [woonplaats] , cliënte medegedeeld dat zij het bedrag ad € 5.700,- aangaande [adres] aan cliënte zouden voldoen. Cliënte ziet deze post niet op de eindafrekening. Cliënte ziet de betaling daarvan graag hedenmiddag op haar rekening te worden bijgeschreven, bij gebreke waarvan cliënte zich tot de Handelsbanken zal wenden.”
Op 19 juni 2019 om 16:00 uur reageerde de advocaat van [eisers] :

ik denk dat u en uw cliënten zich vergissen. In bijlage 1 van mijn email van gisteren staat het transactieoverzicht en daarin staat dat de bereidstellingsprovisie op 0,- is gezet. Dus deze is al meegenomen in de totale verrekening en daarmee voldaan. Tevens staat het verrekende voorschot van 23.008,57 zoals dat geschiedde bij de notaris ook in de transactielijst.
(…)
Volgens de definitieve eindafrekening moet uw cliënt dus nog een bedrag van € 9.846,38 betalen. Dit kan en dient uitsluitend te geschieden op rekeningnummer NL49HAND0786452161. Ik verwijs naar de VSO voor de betalingstermijn die vandaag afloopt.”
4.18.
Dat [gedaagde] na deze laatste e-mail van de advocaat van [eisers] nog heeft gereageerd is door hem niet gesteld of onderbouwd.
4.19.
De rechtbank is van oordeel, gelet op de inhoud van deze e-mailwisseling en het uitblijven van een reactie van [gedaagde] na het laatste bericht van [eisers] , dat de conclusie gerechtvaardigd is dat [gedaagde] niet de benodigde medewerking heeft verleend aan het totstandkomen van een eindafrekening. Door alleen te (blijven) zeggen dat hij € 5.700,- van [eisers] wilde ontvangen en niet in te gaan op de onderbouwde tegenwerpingen van [eisers] , heeft hij onvoldoende medewerking verleend om te komen tot een akkoord. Het is juist, zoals [gedaagde] aanvoert, dat [eisers] hem niet kon dwingen in te stemmen met een onjuiste afrekening. Maar van [gedaagde] mocht wel worden verwacht dat hij [eisers] zou uitleggen waarom hij het op bepaalde onderdelen niet eens was met diens voorstel, dat hij eventueel een onderbouwd tegenvoorstel zou doen, en dat hij zou reageren op het laatste bericht van [eisers] waarin deze uitlegt waarom naar zijn mening het bedrag van € 5.700,- al op de juiste wijze is meegenomen. [gedaagde] stelt dat sprake was van een patstelling, maar naar het oordeel van de rechtbank had daarvan geen sprake hoeven zijn als [gedaagde] een constructievere houding had aangenomen.
4.20.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat [gedaagde] de uit artikel 4.3 van de VSO voortkomende verplichting, tot het verlenen van de benodigde medewerking aan het totstandkomen van de eindafrekening, niet is nagekomen.
(c) Het niet afdragen van huurpenningen
4.21.
In de VSO is onder meer het volgende bepaald:
Artikel 4 Overige verplichtingen en afspraken
(…)
4.3 (…)
Huurpenningen zullen tot het moment van levering als bedoeld in artikel 2.1, 2,2 en 3.2 door [C] worden doorgestort op de bij Partijen bekende bankrekening bij Handelsbanken (…)”
4.22.
[eisers] stelt dat [gedaagde] artikel 4.3 heeft overtreden. [eisers] voert daarvoor aan dat in de VSO was afgesproken dat de huur vanaf 1 februari 2019 aan hem zou toekomen, en dat hem uit een telefoongesprek met de huurder van de loods aan [adres] is gebleken dat deze huurder de huur voor de maand mei 2019 (€ 1.500,-) contant heeft voldaan aan [gedaagde] , die dat bedrag niet heeft afgedragen.
4.23.
Volgens [gedaagde] heeft hij na 1 februari 2019 geen huurpenningen meer geïnd en is de stelling van [eisers] , dat [gedaagde] € 1.500,- aan huur voor de maand mei 2019 van de huurder van de loods aan [adres] zou hebben ontvangen, niet onderbouwd en ongeloofwaardig gelet op het bericht dat [gedaagde] ontving van deze huurder, dat hij tweemaal de huur contant aan [eisers] heeft betaald.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.24.
Partijen zijn het er over eens dat de huurpenningen vanaf 1 februari 2019 toekomen aan [eisers] .
4.25.
Dat [gedaagde] een bedrag van € 1.500,- aan huur over de maand mei 2019 zou hebben ontvangen, is door [eisers] onderbouwd door overlegging van twee emailberichten die [eisers] heeft gestuurd aan de huurder van [adres] .
In het eerste bericht van 4 juli 2019 heeft [eisers] deze huurder laten weten:
“ (…) Ik zie in mijn administratie dat de huur van mei nog niet betaald is. Kan het zijn dat jij die rechtstreeks aan [gedaagde][rb: [gedaagde] ]
betaald hebt? Als dat zo is kan jij mij dat dan per mail bevestigen en ook naar welk rekeningnummer dat gegaan is? Dan is mijn administratie ook weer op orde. (…) ”
Het tweede e-mailbericht van [eisers] aan de huurder van 5 juli 2019 luidt als volgt:
“ (…) We hebben zojuist naar aanleiding van onderstaande mail telefonisch contact gehad over de huurbetaling van de maand mei van de loods [adres] . Jij geeft aan dat je die contant aan [gedaagde][rb: [gedaagde] ]
betaald hebt. Ik neem dit zo op in mijn administratie. Hartelijk dank voor de informatie (…)”
4.26.
Ter verweer is door [gedaagde] de correspondentie overgelegd die hij voerde met de huurder via e-mail op 3 en 14 januari 2020.
[gedaagde] :
“ (…) Via de familie [eisers] wordt er mij ten laste gelegd contact geld van u te hebben ontvangen. Daar dit niet het geval is graag een bevestiging van het feit dat dit niet zo is. (…)”
De huurder:
“(…) Ben wel benaderd door de heer [eisers] om te verklaren dat ik contant zou hebben betaald maar ben daar niet op ingegaan. Hopelijk u zo voldoende te hebben geïnformeerd. (…)”
[gedaagde] :
“(…) Kun je mij vertellen wat er exact besproken is aub? (…)”
De huurder:
“Heb dhr [eisers] contact betaald 2 keer de huur (…)”
[gedaagde] :
“Met contact bedoel je contant?”
De huurder:
“Ja”
4.27.
De rechtbank oordeelt dat met de door [eisers] verstuurde berichten van 4 en 5 juli 2019 niet vaststaat dat de huurder de huur over de maand mei 2019 tot een bedrag van € 1.500,- aan [gedaagde] in contanten heeft voldaan, zoals [eisers] stelt. De correspondentie met de huurder die door [gedaagde] is overgelegd is weliswaar niet heel helder over wat er wel of niet is gebeurd, maar leidt er wel toe dat niet vaststaat dat de huurder € 1.500,- aan [gedaagde] heeft voldaan. In het licht van de betwisting door [gedaagde] heeft [eisers] zijn stelling onvoldoende onderbouwd.
4.28.
De rechtbank kan daarom niet komen tot het oordeel dat sprake is van een schending door [gedaagde] van artikel 4.3 van de VSO.
(d) Het niet overhandigen van documenten en bankpassen
4.29.
In de VSO is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 6 Overige bepalingen
(…)
6.6
[gedaagde] zullen alle eventuele documenten, fysiek dan wel digitaal, en waaronder in ieder geval ook bankpassen maar tevens brieven van de Raad van State omtrent de vergunning groepswonen worden verstaan, met betrekking tot de Onroerende Zaken en de Aandelen [gedaagde] bij ondertekening van de Overeenkomst aan Familie [eisers] overhandigen. Familie [eisers] zal de fysieke administratie die zij onder zich hebben van [gedaagde] Beheer bij ondertekening van de Overeenkomst aan [gedaagde] overhandigen.
(…)"
4.30.
[eisers] stelt dat [gedaagde] artikel 6.6 heeft overtreden omdat hij bij de ondertekening van de VSO op 18 februari 2019 niet alle bedoelde documenten heeft overhandigd. [eisers] verwijt [gedaagde] dat hij de brieven van de Raad van State (benodigd voor het kunnen aantonen van rechtmatige kamerverhuur) pas een week later heeft verstrekt, en dat twee bankpassen door hem pas rond 28 mei 2019 zijn ingeleverd.
4.31.
[gedaagde] voert ter verweer onder meer het volgende aan. Artikel 6.6 houdt in dat [gedaagde] de documenten ‘fysiek dan wel digitaal’ diende te overhandigen. [gedaagde] kon dus kiezen tussen fysieke of digitale overhandiging. Van de brieven van de Raad van State had [gedaagde] al in januari 2019 een digitale versie aan [eisers] verstrekt. De fysieke exemplaren heeft [gedaagde] op 25 februari 2019 afgegeven. De bankpassen heeft [gedaagde] op 18 februari 2019 niet kunnen overhandigen omdat hij ze pas nadien had ontvangen. Van die ontvangst heeft [gedaagde] dezelfde dag nog melding gedaan bij [eisers] , waarna hij ze op 6 juni 2019 bij de notaris heeft afgegeven.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.32.
Met het gebruik van de woorden ‘fysiek dan wel digitaal’ laat artikel 6.6 ruimte voor een uitleg zoals die door [gedaagde] is bepleit, te weten dat [gedaagde] kon volstaan met het overhandigen van een fysieke óf digitale versie van de bedoelde documenten. Door [eisers] is niet gesteld dat en waarom dit een verkeerde uitleg van artikel 6.6 zou zijn. Nu vaststaat dat [gedaagde] de digitale versie van de brieven van de Raad van State tijdig aan [eisers] ter beschikking heeft gesteld, ziet de rechtbank geen grond om hier een schending van het bepaalde in artikel 6.6 aan te nemen.
4.33.
Voor wat betreft de twee bankpassen staat vast dat [gedaagde] deze pas ná 18 februari 2019 heeft ontvangen. Hij heeft deze daarom op die datum niet aan [eisers] kunnen overhandigen. Het moge zo zijn, zoals [eisers] stelt, dat die bankpassen nooit bij [gedaagde] terecht hadden moeten komen, maar dit maakt nog niet dat [gedaagde] zijn verplichting uit hoofde van artikel 6.6 van de VSO heeft geschonden. Die verplichting om bij ondertekening van de VSO bankpassen te overhandigen, kan onmogelijk betrekking hebben gehad op bankpassen die pas nadien door de bank aan [gedaagde] werden verstrekt.
4.34.
Van een schending van artikel 6.6 van de VSO is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
(e) Het niet blokkeren van bankrekeningen, met kopie aan [eisers]
4.35.
In de VSO is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 6 Overige bepalingen
(…)
6.7
Onmiddellijk na ondertekening van de Overeenkomst zal [gedaagde] c.s.
zowel Handelbanken als Rabobank berichten dat zij hun toegang tot het bancaire systeem
van deze banken, en voor zover gerelateerd aan de Onroerende Zaken en de Aandelen
[gedaagde] , worden overgedragen aan Familie [eisers] , behoudens de privé rekeningen
van [gedaagde] . [gedaagde] c.s. zullen een kopie van hun berichten aan vermelde
banken aan Familie [eisers] toezenden. Het betreft de volgende rekeningnummers:
6.7.A Handelsbanken
(…)
6.7.B Rabobank
(…)
[gedaagde] c.s. zullen een kopie van hun berichten aan vermelde banken aan Familie [eisers] toezenden."
4.36.
[eisers] stelt dat [gedaagde] artikel 6.7 heeft overtreden door tot 28 oktober 2019 een aantal bankrekeningen op zijn naam te laten staan, en door [eisers] niet (tijdig) de correspondentie tussen hem en de banken toe te sturen, ondanks dat [eisers] daar verschillende keren om vroeg. Bij dit laatste had [eisers] belang om te kunnen controleren of [gedaagde] zijn verplichtingen nakwam, en om te kunnen ingrijpen wanneer [gedaagde] zich tegenover de banken negatief zou uitlaten over [eisers] , wat eerder veelvuldig was gebeurd. [eisers] stelt dat [gedaagde] pas op 2 januari 2020, na beslaglegging, enkele van de berichten die hij aan de banken had gestuurd met [eisers] heeft gedeeld.
4.37.
[gedaagde] voert ter verweer kort gezegd het volgende aan. Door gebruik van het onduidelijke woord ‘onmiddellijk’ in artikel 6.7 is niet helder wanneer [gedaagde] (uiterlijk) diende te presteren. [eisers] gaf hem in een e-mailbericht van 25 februari 2019 tot de dag daarna de tijd om zijn verplichting na te komen. Die verplichting hield in de eerste plaats in dat hij de banken een bericht moest sturen met het verzoek de toegang van [gedaagde] te blokkeren en toegang aan [eisers] te verschaffen. Die berichten heeft hij verstuurd; op 25 februari 2019 aan Rabobank en de dag erna aan Handelsbanken. Bij Handelsbanken hadden [eisers] en [gedaagde] gezamenlijk een afspraak op 27 februari 2019, waarbij een en ander direct is geëffectueerd. In een bericht van 1 maart 2019 heeft Handelsbanken dit aan [eisers] en [gedaagde] bevestigd. Rabobank liet op 11 maart 2019 weten dat rekeningen waren overgezet en de toegang was geblokkeerd. Deze e-mail heeft [gedaagde] aan [eisers] doorgestuurd.
De verplichting van artikel 6.7 van de VSO hield verder in dat [gedaagde] een kopie van zijn berichten aan de banken ter informatie aan [eisers] moest sturen. Dat heeft hij ook gedaan. Volgens [gedaagde] blijkt uit de tekst van artikel 6.7 niet dat het sturen van berichten aan de banken en het sturen van een kopie daarvan aan [eisers] , gelijktijdig diende te gebeuren zodat [eisers] een en ander zou kunnen controleren.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.38.
Vaststaat dat [gedaagde] op 25 en 26 februari 2019 een (eerste) bericht heeft gestuurd aan respectievelijk Rabobank en Handelsbanken, met het oog op het bepaalde in artikel 6.7 van de VSO. [gedaagde] heeft daarvoor dus een week de tijd genomen na het ondertekenen van de VSO. Met ‘onmiddellijk’ wordt in het normale spraakgebruik doorgaans een kortere termijn bedoeld dan een week. Niettemin gaat de rechtbank er hier vanuit dat [gedaagde] tijdig die eerste berichten heeft verstuurd, omdat door [eisers] niet is weersproken dat hij [gedaagde] tot 26 februari 2019 de tijd heeft gegeven om die berichten aan beide banken te sturen. Overigens waren die eerste berichten zeer summier en heeft het bericht aan Rabobank niet geleid tot het blokkeren en overzetten van alle zeven rekeningen bij die bank. Uit het bericht van Rabobank van 11 maart 2019 blijkt dat slechts de toegang tot internetbankieren voor [gedaagde] voor drie rekeningen was geblokkeerd. Door [gedaagde] is onbetwist gesteld dat het nog maanden heeft geduurd voor alle rekeningen waren overgezet.
4.39.
Vaststaat dat [gedaagde] van zijn correspondentie met de banken niet direct een kopie aan [eisers] heeft gestuurd. Pas begin januari 2020 heeft hij van (enkele van) zijn berichten aan de banken een kopie aan [eisers] afgegeven. Dat die berichten gelijktijdig in kopie aan [eisers] moesten worden gestuurd, staat niet met zoveel woorden in artikel 6.9 van de VSO maar volgt wel uit de bedoeling van die bepaling. Door [eisers] is immers onweersproken gesteld dat de verplichting voor [gedaagde] om van zijn berichten aan de banken een kopie aan [eisers] te sturen ertoe strekte om [eisers] in staat te stellen te controleren of [gedaagde] zijn verplichting zou nakomen (en zich tegenover de banken niet negatief over [eisers] zou uitlaten). Ook al staat dit niet met zoveel woorden in artikel 6.7 van de VSO, de bedoeling van deze afspraak leidt er wel toe dat redelijkerwijs geen andere uitleg mogelijk is dan dat die kopieën gelijktijdig aan [eisers] moesten worden verstrekt.
4.40.
De rechtbank is daarom van oordeel dat [gedaagde] de in artikel 6.7 van de VSO opgenomen verplichting om een kopie van zijn berichten aan de banken aan [eisers] te versturen, niet is nagekomen.
(f) Het opheffen van twee bankrekeningen
4.41.
[eisers] stelt dat [gedaagde] artikel 6.7 van de VSO (hiervoor bij (e) geciteerd) heeft overtreden door twee bankrekeningen bij Rabobank te laten opheffen, zonder dit met [eisers] te overleggen of aan [eisers] te laten weten, en de creditsaldi van in totaal € 3.272,71 op zijn eigen rekening te laten storten. Deze bankrekeningen behoorden toe aan [eisers] en hadden door [gedaagde] overgezet moeten worden op naam van [eisers] . Door de onaangekondigde en onrechtmatige opheffing van deze rekeningen door [gedaagde] is de bedrijfsvoering van [eisers] in gevaar gekomen, aldus [eisers] .
4.42.
[gedaagde] voert ter verweer aan dat uit artikel 6.7 van de VSO niet een verbod voortvloeit tot het beëindigen van bankrekeningen. Volgens [gedaagde] is de bankrekening eindigend op 159 opgeheven op aangeven van [eisers] , en moest de bankrekening eindigend op 150 worden opgeheven omdat het volgens de bank niet mogelijk was om deze rekening over te zetten op naam van [eisers] , zoals [eisers] wenste. [gedaagde] erkent dat de saldi van de opgeheven bankrekeningen aan [eisers] toekomen.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.43.
De eerste volzin van artikel 6.7 van de VSO is taalkundig onjuist en ook niet heel helder geformuleerd. Uit die eerste volzin kan naar het oordeel van de rechtbank niet een andere verplichting voor [gedaagde] worden afgeleid dan dat hij de beide banken onmiddellijk na ondertekening van de VSO een bericht dient te sturen met het verzoek de toegang tot de daar genoemde bankrekeningen over te dragen aan [eisers] . Aan die verplichting heeft [gedaagde] voldaan, zo heeft de rechtbank hiervoor geoordeeld. Het moge zo zijn dat het de bedoeling was dat de bankrekeningen vervolgens ook daadwerkelijk op naam van [eisers] zouden worden gezet, en niet zouden worden opgeheven. Dit betekent nog niet dat artikel 6.7 ook de verplichting voor [gedaagde] inhield om daar zorg voor te dragen. Door [gedaagde] is bovendien onweersproken gesteld dat [eisers] ten aanzien van één van de rekeningen expliciet had aangegeven deze te willen opheffen, en dat de andere rekening is opgeheven omdat het niet mogelijk was deze op naam van [eisers] te laten zetten. Van het niet nakomen door [gedaagde] van de in artikel 6.7 van de VSO opgenomen verplichting is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
4.44.
Voor zover het verwijt van [eisers] er (ook) hier op ziet dat [gedaagde] van zijn correspondentie met de banken niet direct een kopie aan [eisers] heeft verstuurd, waardoor [eisers] niet vooraf wist van de opheffing van de rekeningen, is de rechtbank van oordeel dat dit onderdeel uitmaakt van de schending van artikel 6.7 van de VSO zoals de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld onder 4.39 en 4.40.
4.45.
Dat de opheffing van de bankrekeningen geen schending oplevert van artikel 6.7 van de VSO neemt niet weg dat vaststaat dat [gedaagde] het bedrag van € 3.272,71, dat aan [eisers] toekomt, onrechtmatig onder zich heeft gehouden. Hier zal de rechtbank hierna nog op terugkomen.
Boetebeding
4.46.
Uit al het voorgaande volgt dat de rechtbank tot de slotsom komt dat [gedaagde] zijn verplichtingen uit de VSO op drie onderdelen niet is nagekomen.
4.47.
In de VSO is het volgende bepaald:
"Artikel 6 Overige bepalingen
(…)
6.9
In geval van een tekortkoming in de nakoming van een van de in deze Overeenkomst
opgenomen verplichtingen door [gedaagde] c.s. of Familie [eisers] is [gedaagde]
c.s. of Familie [eisers] (hoofdelijk en) onmiddellijk, zonder dat enige verdere actie,
formaliteit of ingebrekestelling is vereist, aan Familie [eisers] respectievelijk [gedaagde]
c.s. een direct opeisbare boete verschuldigd van EUR 100.000,- voor deze
tekortkoming, vermeerderd met EUR 5.000 voor iedere dag dat de tekortkoming
voortduurt, onverminderd het recht van Familie [eisers] of [gedaagde] c.s. om
nakoming te vorderen en het recht op volledige vergoeding van de schade ten gevolge
van de inbreuk van [gedaagde] c.s. dan wel Familie [eisers] .”
Verzuim
4.48.
[gedaagde] bepleit dat hij geen boete verschuldigd is omdat van een ‘tekortkoming in de nakoming’ als bedoeld in artikel 6.9 van de VSO enkel sprake is nadat verzuim is ingetreden. Pas na het intreden van verzuim zou volgens hem sprake zijn van een direct opeisbare boete. Ten aanzien van de verschillende beweerdelijke tekortkomingen heeft [gedaagde] aangevoerd dat en waarom er naar zijn mening geen sprake is van verzuim.
4.49.
De rechtbank verwerpt dit verweer van [gedaagde] . Van een tekortkoming in de nakoming is sprake in alle gevallen waarin een schuldenaar op wat voor wijze dan ook zijn verplichtingen niet nakomt. Partijen hebben in de tekst van artikel 6.9 van de VSO expliciet opgenomen dat bij een dergelijk tekortschieten een boete verschuldigd is, zonder dat daarvoor enige formaliteit of ingebrekestelling is vereist. Partijen hebben door dit zo op te nemen in het boetebeding, gebruik gemaakt van de hen toekomende mogelijkheid om af te wijken van artikel 6:93 BW. Het uitbrengen van een ingebrekestelling bij (elk) tekortschieten was dus geen vereiste voor het verschuldigd worden van de boete.
Herhaalde toepassing
4.50.
[eisers] vordert een boete voor elke afzonderlijke overtreding door [gedaagde] . [gedaagde] voert als verweer aan dat de tekst van artikel 6.9 veronderstelt dat er bij een of meerdere tekortkomingen slechts één boete is verschuldigd. Als een herhaalde toepassing was beoogd, had het artikel geluid dat ‘voor iedere tekortkoming’ een boete is verschuldigd, of woorden van gelijke strekking, zo stelt [gedaagde] .
4.51.
De rechtbank ziet geen grond om aan te nemen dat met artikel 6.9 bedoeld is te bepalen dat ook bij meerdere tekortkomingen slechts één boete verschuldigd is. De tekst van artikel 6.9 is duidelijk, nu daarin immers staat - samengevat en met cursivering door de rechtbank - dat in geval van
eentekortkoming een boete verschuldigd is voor
dietekortkoming. Dat veronderstelt dat voor elke tekortkoming een boete verschuldigd is, wat een stok achter de deur vormt voor partijen om aan alle verplichtingen te voldoen, waarvoor de boete nu juist ook was bedoeld.
Drie tekortkomingen: € 1.380.000,-
4.52.
De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat [gedaagde] op drie onderdelen zijn verplichtingen uit de VSO niet is nagekomen, te weten door (a) het niet tijdig storten van € 350.000,- onder de notaris, (b) het niet meewerken aan de eindafrekening, en (e) het niet direct in kopie aan [eisers] versturen van zijn berichten aan de banken over het blokkeren van de toegang tot bankrekeningen.
4.53.
Voor wat betreft deze drie tekortkomingen vordert [eisers] boetebedragen van respectievelijk (a) € 125.000,- uitgaande van 5 dagen voortduren, (b) € 1.155.000,- uitgaande van 211 dagen voortduren, en (e) € 1.360.000,- uitgaande van 252 dagen voortduren. In totaal is dat een bedrag van € 2.640.000,-.
4.54.
Over de (dag)boetes die [gedaagde] verschuldigd is wegens het voortduren van de tekortkomingen, overweegt de rechtbank dat bij de tekortkoming sub (e) geen sprake was van een voortdurende plicht, zodat voor die tekortkoming geen (252) dagboetes verschuldigd zijn. Resteert een boetebedrag van € 1.380.000,-, dat op grond van artikel 6.9 van de VSO gevorderd kan worden, behoudens een geslaagd beroep op matiging.
Matiging
4.55.
[gedaagde] meent dat de eventueel door hem verschuldigde boetes volledig of althans fors dienen te worden gematigd. [gedaagde] beroept zich hierbij op het arrest [naam] van de Hoge Raad van 16 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:207) en op de volgende omstandigheden, kort weergegeven: (-) er is sprake van een (hoge) eenheidsboete, (-) de vermeende tekortkomingen waren gering, er is uiteindelijk alsnog correct nagekomen en de ontvlechting van de samenwerking is geslaagd, (-) er is een wanverhouding tussen de hoogte van de boetes en de vermeend geleden schade, (-) over de boeteclausule is niet onderhandeld, [eisers] heeft eenzijdig de hoogte van de boete bepaald, (-) [eisers] onderbouwt niet waarom een zo hoge boete nodig was, (-) de boeteclausule leidt tot ongelijkheid omdat de VSO veel meer plichten voor [gedaagde] bevat dan voor [eisers] , (-) het vorderen van de boetes is ingegeven door onzuivere motieven, (-) volledige matiging van de boetes is mogelijk omdat de boete van artikel 6.9 van de VSO verschuldigd is onverminderd het recht op schadevergoeding.
4.56.
[eisers] meent dat de rechtbank terughoudend dient te zijn bij het toepassen van haar matigingsbevoegdheid en voert daartoe kort gezegd het volgende aan. Dat de boetes hoger zijn dan de geleden schade betekent nog niet dat deze moeten worden gematigd. Nu de VSO een waarde vertegenwoordigde van meer dan € 11 miljoen was het boetebedrag van € 100.000,- per overtreding niet onredelijk. De boetebedragen zijn hoog bepaald omdat [eisers] , door het gedrag van [gedaagde] in het verleden, er geen vertrouwen in had dat hij zijn verplichtingen zou nakomen zonder dat daar een forse boete tegenover stond. Andersom was dat vertrouwen er ook niet en gold ook diezelfde boete. Het boetebeding is aangegaan tussen twee professionele en gelijkwaardige partijen, die werden bijgestaan door hun raadslieden. De VSO en meer in het bijzonder het boetebeding is in onderling overleg tot stand gekomen: [gedaagde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de boete, maar heeft wel laten opnemen dat de boete ook voor [eisers] zou gelden.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.57.
In artikel 6:94 BW is bepaald dat de rechter een contractuele boete kan matigen indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Dat de rechter terughoudend moet zijn met het matigen van een tussen partijen overeengekomen boete, volgt onder meer uit een arrest van de Hoge Raad van 27 april 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ6638), waarin is bepaald dat voor matiging slechts aanleiding bestaat indien het boetebeding tot een ‘buitensporig en daarom onaanvaardbaar’ resultaat leidt. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen. Voor matiging van een contractuele boete is alleen ruimte in excessieve gevallen.
4.58.
Het boetebeding is hier onderdeel van de VSO, een vaststellingsovereenkomst die is gesloten tussen professionele en gelijkwaardige partijen, die zich daarbij hebben laten bijstaan door hun advocaten, en waarin strikte afspraken zijn gemaakt over de wijze waarop de ontvlechting van hun zakelijke samenwerking zou moeten plaatsvinden. Het boetebeding stelt op elke overtreding een boete van € 100.000,-, te verhogen met € 5.000,- per dag dat de overtreding voortduurt. Dat zijn hoge bedragen, waarvan door [eisers] is erkend dat zij niet zijn gerelateerd aan de hoogte van de schade die te verwachten viel bij overtreding van elk van de gemaakte afspraken: de voorzienbare werkelijke schade van elke tekortkoming was (zeer) veel lager dan het boetetarief. Zoals [eisers] onweersproken heeft gesteld, is het boetebeding op zijn voorstel in de VSO opgenomen om zeker te stellen dat [gedaagde] de gemaakte afspraken goed en snel zou nakomen, zodat de ontvlechting, die een waarde vertegenwoordigde van € 11 miljoen, spoedig gerealiseerd zou zijn en partijen snel van elkaar af zouden zijn. Aangenomen dat juist is, zoals [eisers] stelt, dat door het gedrag van [gedaagde] in het verleden er alle aanleiding was een boetebeding in de VSO op te nemen, dan is de rechtbank van oordeel dat [eisers] daarmee nog niet heeft onderbouwd waarom het stellen van een zo hoge boete op elke tekortkoming nodig was om [gedaagde] zijn afspraken te laten nakomen. Overigens is niet gesteld of gebleken dat [gedaagde] bij het aangaan van de VSO bezwaar heeft gemaakt tegen de hoogte van het door [eisers] voorgestelde boetebedrag. Het voorstel voor het boetebeding kwam van [eisers] , maar het is geen eenzijdig door [eisers] opgelegd beding, waarover niet is of kon worden onderhandeld. [gedaagde] erkent immers dat partijen destijds over het boetebeding hebben gesproken, en door [eisers] is onweersproken gesteld, en met overlegging van conceptversies van de overeenkomst ook onderbouwd, dat de voorgestelde tekst van het boetebeding op verzoek van [gedaagde] is aangepast in die zin dat de boete ook zou gelden bij tekortkomingen van de zijde van [eisers] . Met deze aanpassing bevatte de VSO overigens nog altijd aanzienlijk meer verplichtingen voor [gedaagde] dan voor [eisers] , waardoor [gedaagde] door het boetebeding aan hogere risico’s is blootgesteld dan [eisers] .
4.59.
Rekening houdend met het voorgaande, en op grond van de hierna te geven overwegingen over de drie tekortkomingen, is de rechtbank van oordeel dat het onverkort toepassen van het boetebeding in dit geval zou leiden tot een buitenproportioneel en daarom onaanvaardbaar resultaat. De rechtbank zal om redenen van billijkheid het totaalbedrag van € 1.380.000,- aan boetes die [gedaagde] wegens zijn drie tekortkomingen aan [eisers] verschuldigd is matigen tot een bedrag van € 200.000,-.
4.60.
[gedaagde] was op grond van de VSO gehouden tijdig € 350.000,- te storten onder de notaris. Volgens [eisers] was het doel van deze verplichting om te voorkomen dat het transport telkens zou moeten worden uitgesteld. Het transport, dat partijen uiterlijk op 15 april 2019 hadden willen laten plaatsvinden, is eerst een paar keer uitgesteld wegens omstandigheden waarvan de rechtbank van oordeel is dat deze vallen binnen de risicosfeer van [eisers] (de instemming van Handelsbanken ontbrak). Toen het transport dan uiteindelijk stond gepland op 29 mei 2019, heeft dat geen doorgang kunnen vinden omdat het geld door [gedaagde] niet tijdig onder de notaris was gestort. Een poging van [gedaagde] op 28 mei 2019 om het geld nog voor het geplande tijdstip op de bankrekening van de notaris te krijgen, is net niet gelukt. Van enige opzet bij [gedaagde] om het transport te vertragen is niet gebleken en zijn tekortkoming heeft uiteindelijk geleid tot een vertraging van het transport van (slechts) acht dagen, wat niet tot schade voor [eisers] heeft geleid. In deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding de overeengekomen boete wegens de buitensporigheid daarvan aanzienlijk te matigen.
4.61.
[gedaagde] was op grond van de VSO gehouden mee te werken aan de eindafrekening. [gedaagde] is hierin tekortgeschoten, zonder dat overigens sprake lijkt te zijn geweest van opzet om de ontvlechting te frustreren. [gedaagde] meende dat door [eisers] een verkeerde berekening was gemaakt, en misschien had hij daarin ook gelijk. [gedaagde] had niettemin een constructievere houding moeten aannemen, maar naar het oordeel van de rechtbank gaat het hier om een tekortkoming van beperkte omvang, en heeft ook [eisers] hier wat laten liggen. Het komen tot een eindafrekening was immers een gezamenlijke verplichting voor partijen, en na 19 juni 2019 heeft (ook) [eisers] geen pogingen meer gedaan om er samen uit te komen. Pas in zijn brief van 27 november 2019 heeft [eisers] [gedaagde] hierover aangesproken door boetes op te eisen. Dat [eisers] schade heeft geleden door deze tekortkoming van [gedaagde] is niet gesteld of gebleken. Voor zover [eisers] nog een bedrag van [gedaagde] tegoed heeft uit hoofde van de eindafrekening, kan [eisers] dat van [gedaagde] vorderen. In deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding ook de boete wegens deze tekortkoming van [gedaagde] , en het lang voortduren daarvan, wegens buitensporigheid fors te matigen.
4.62.
[gedaagde] was op grond van de VSO verplicht om van de berichten die hij aan de banken zou versturen, over het blokkeren van de toegang tot bankrekeningen, direct een kopie aan [eisers] te sturen. [eisers] had daar belang bij, om zodoende te kunnen controleren of en wanneer [gedaagde] de vereiste actie ondernam richting de banken en of [gedaagde] zich daarbij niet negatief over [eisers] zou uitlaten (zoals volgens [eisers] eerder wel eens was gebeurd), in welk geval [eisers] snel wilde kunnen handelen richting de banken. Het staat vast dat [gedaagde] deze afspraak - om direct een kopie aan [eisers] te sturen - niet is nagekomen, maar daar staat tegenover dat [eisers] eenvoudig navraag had kunnen doen bij [gedaagde] naar de stand van zaken. Dat heeft [eisers] niet gedaan en [eisers] heeft ook niet gesteld of onderbouwd dat hij in dit verband enige schade heeft geleden. Ook hier ziet de rechtbank aanleiding de boete wegens de buitensporigheid daarvan fors te matigen.
4.63.
Zoals hiervoor al is aangegeven, zal de rechtbank het totale door [gedaagde] verschuldigde boetebedrag matigen tot een bedrag van € 200.000,-. Voor een verdere matiging ziet de rechtbank geen grond.
Hoofdelijkheid
4.64.
De boeteclausule in de VSO luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
“6.9 In geval van een tekortkoming in de nakoming (…) is [gedaagde] c.s. of Familie [eisers] (hoofdelijk en) onmiddellijk, (…) een direct opeisbare boete verschuldigd (…)”
4.65.
Met een beroep op artikel 6:6 BW bepleit [gedaagde] dat een eventuele boete is verschuldigd door hem én door de inmiddels ontbonden vennootschap [gedaagde] [vennootschap] (samen in de VSO gedefinieerd als “ [gedaagde] c.s.”), beide voor een gelijk deel. Volgens hem kan [eisers] hem niet aanspreken voor het geheel, omdat hoofdelijkheid hier alleen is overeengekomen ten aanzien van Familie [eisers] .
4.66.
De rechtbank verwerpt dit verweer van [gedaagde] . Voor zover uit de uiteindelijke tekst van artikel 6.9 van de VSO al niet voldoende blijkt dat de hoofdelijkheid terugslaat op zowel [gedaagde] c.s. als op Familie [eisers] , volgt deze bedoeling in elk geval uit de ontstaansgeschiedenis van dit artikel. Door [eisers] is immers ter zitting toegelicht dat de woorden “of Familie [eisers] ” in bovenstaand citaat op verzoek van [gedaagde] aan de eerste concepttekst zijn toegevoegd om het boetebeding ook voor [eisers] te laten gelden. [eisers] heeft er daarom voor kunnen kiezen zijn vordering geheel op [gedaagde] te verhalen.
Schadeposten
4.67.
Naast het boetebedrag vordert [eisers] ook schadevergoeding wegens de inbreuken van [gedaagde] .
4.68.
[eisers] stelt uit hoofde van de eindafrekening nog een vordering op [gedaagde] te hebben van € 9.846,38. [gedaagde] betwist dit, en stelt daartegenover dat [eisers] nog € 5.700,- aan hem verschuldigd is uit hoofde van de eindafrekening. Over die eindafrekening is hiervoor al het een en ander aan de orde gekomen onder 4.12 en verder. De rechtbank is van oordeel dat [eisers] zijn vordering op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. De vordering zal in zoverre worden afgewezen.
4.69.
Ook het door [eisers] gevorderde bedrag van € 1.500,- aan huur voor de loods aan [adres] is niet toewijsbaar, gelet op wat de rechtbank hiervoor onder 4.27 heeft geoordeeld.
4.70.
Wel toewijsbaar is het door [eisers] gevorderde bedrag van € 3.272,71 aan banktegoed, nu [gedaagde] erkent dat hij dit bedrag, dat na beëindiging van twee bankrekeningen door de bank op zijn rekening werd gestort, aan [eisers] verschuldigd is.
Wettelijke rente
4.71.
[eisers] vordert wettelijke rente over zijn vordering met ingang van 27 november 2019, de datum waarop hij [gedaagde] heeft gesommeerd tot betaling.
4.72.
[gedaagde] voert ter verweer aan dat geen sprake was van verzuim.
4.73.
De rechtbank overweegt dat [eisers] in zijn brief van 27 november 2019 [gedaagde] heeft gesommeerd om de verschuldigde boetebedragen en ook de schadeposten binnen tien dagen te betalen. [gedaagde] heeft daaraan geen gehoor gegeven en is daarom op 8 december 2019 in verzuim geraakt voor wat betreft de betaling van de vorderingen van [eisers] zoals die in deze procedure zullen worden toegewezen tot een totaalbedrag van € 203.272,71. Met ingang van die datum is [gedaagde] daarom wettelijke rente verschuldigd over dit bedrag. De rentevordering van [eisers] zal in zoverre worden toegewezen.
Beslagkosten
4.74.
[eisers] vordert de kosten die hij heeft gemaakt in verband met de conservatoire beslagen die hij met verlof van de voorzieningenrechter heeft doen leggen onder derden en op onroerende zaken toebehorend aan [gedaagde] , met het oog op zijn vorderingen op [gedaagde] . [eisers] begroot deze kosten op een totaalbedrag van € 4.468,65, bestaande uit de deurwaarderskosten zoals blijkend uit de overgelegde beslagstukken (€ 1.065,65), het griffierecht (€ 304,-) en de advocaatkosten (€ 3.099,- volgens liquidatietarief).
4.75.
[gedaagde] voert ter verweer aan dat bij gehele of gedeeltelijke toewijzing van de reconventie - waarin hij opheffing van het beslag vordert - de door [eisers] gevorderde beslagkosten geheel of gedeeltelijk moeten worden afgewezen.
4.76.
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 706 Rv de kosten van een conservatoir beslag kunnen worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. [eisers] heeft van de voorzieningenrechter verlof gevraagd en gekregen tot het leggen van beslag tot een bedrag van € 770.000,-, inclusief rente en kosten. Een verzoek van [gedaagde] tot opheffing van de gelegde beslagen is vervolgens door de voorzieningenrechter afgewezen. Zoals hierna nog aan de orde komt, zal de rechtbank de reconventionele vordering van [gedaagde] tot opheffing van de beslagen ook afwijzen. De enkele omstandigheid dat de vordering van [eisers] in deze bodemprocedure slechts gedeeltelijk zal worden toegewezen, te weten tot het bedrag van € 203.272,71, (vermeerderd met rente en kosten), maakt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat het beslag, achteraf bezien, onnodig is geweest. De vordering tot betaling van de beslagkosten zal worden toegewezen als gevorderd.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.77.
[eisers] vordert op grond van artikel 6:96 lid 2c BW een bedrag van € 20.730,95 aan buitengerechtelijke incassokosten.
4.78.
De rechtbank zal deze vordering, waartegen verweer is gevoerd, afwijzen. De enkele verwijzing door [eisers] naar de sommatiebrief die hij aan [gedaagde] heeft gestuurd op 27 november 2019, vormt onvoldoende onderbouwing voor deze vordering.
Proceskosten
4.79.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie worden veroordeeld. Het salaris advocaat zal daarbij worden berekend aan de hand van tarief VI, dat past bij de hoogte van de toegewezen bedrag. De kosten aan de zijde van [eisers] in conventie worden begroot op:
- explootkosten dagvaarding € 102,96
- griffierecht € 1.342,00
- salaris advocaat
€ 4.982,00(2 punten x tarief VI)
Totaal € 6.426,96
Nakosten
4.80.
De door [eisers] gevorderde nakosten zullen worden toegewezen tegen het per 1 februari 2021 geldende forfaitaire tarief, als bepaald onder 5.4 van de beslissing.
in reconventie
4.81.
In reconventie vordert [gedaagde] opheffing van de beslagen. [gedaagde] beroept zich er kort gezegd op dat bij gedeeltelijke afwijzing van de vordering van [eisers] die vordering in zoverre ondeugdelijk is en de beslagen in zoverre onnodig, op grond waarvan de beslagen voor het meerdere dienen te worden opgeheven, mede gelet op het zwaarwegende belang dat [gedaagde] heeft bij opheffing van die beslagen (zie hiervoor onder 3.7 en 3.8). [eisers] voert verweer (zie hiervoor onder 3.9).
4.82.
De rechtbank stelt voorop dat het feit dat een vordering geheel of zoals in dit geval gedeeltelijk wordt afgewezen, niet met zich brengt dat de gelegde beslagen opgeheven moeten worden. Bij het beoordelen of er reden is tot opheffing dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval het belang van [eisers] zwaarder dient te wegen. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat (slechts) voor een bedrag van € 770.000,- beslag is gelegd en niet voor het totale in deze procedure gevorderde bedrag alsmede dat [eisers] heeft aangegeven bereid te zijn het gelegde beslag gedeeltelijk op te heffen c.q. te beperken indien [gedaagde] (aanvullende) documenten laat zien dat de waarde van de beslagen objecten aanzienlijk meer zekerheid biedt dan nodig is voor het bedrag waarvoor beslag gelegd mocht worden. [gedaagde] heeft het derhalve voor een deel zelf in de hand om de nadelen die hij ondervindt van het gelegde beslag te beperken. Dit heeft hij, ook in het kader van deze procedure, niet gedaan, zodat er geen reden is om de vordering van [gedaagde] om het beslag op te heffen, toe te wijzen.
4.83.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. Het salaris advocaat zal ook hier worden berekend aan de hand van tarief VI, dat past bij de hoogte van het in conventie toegewezen bedrag. De kosten aan de zijde van [eisers] in reconventie worden begroot op € 2.491,- aan salaris advocaat (2 punten x factor 0,5 x tarief VI).

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] te betalen een bedrag van € 203.272,71 (tweehonderddrieduizend tweehonderdtweeënzeventig euro en éénenzeventig cent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 8 december 2019 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 4.468,65, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 6.426,96 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.6.
wijst de vorderingen af,
5.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 2.491,-,
in conventie en in reconventie
5.8.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de onderdelen 5.1 t/m 5.4 en 5.7 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.T.J.F. Verhappen, mr. M.J.M.A. van der Put en mr. K.A. Maarschalkerweerd en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2021.