ECLI:NL:RBOBR:2021:2212

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
3 mei 2021
Zaaknummer
01/211484-20
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van moord en veroordeling voor doodslag met terbeschikkingstelling en schadevergoeding

Op 4 mei 2021 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van moord en doodslag. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de impliciet primair tenlastegelegde moord, maar achtte de impliciet subsidiair tenlastegelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 19 augustus 2020 heeft de verdachte in Eindhoven het leven van het slachtoffer, [benadeelde 2], beëindigd door hem meermalen met een mes in het bovenlichaam en hoofd te steken. De rechtbank verwerpt het beroep op putatief noodweer, omdat de verdachte niet in redelijkheid kon menen dat hij zich moest verdedigen tegen een dreigende aanval van het slachtoffer. De rechtbank legt de verdachte een gevangenisstraf op van 8 jaren, met aftrek van voorarrest, en daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Tevens moet de verdachte schadevergoeding betalen aan de nabestaanden van het slachtoffer, bestaande uit materiële en immateriële schade. De rechtbank overweegt dat de verdachte, gezien zijn antisociale persoonlijkheidsstoornis, in verminderde mate toerekeningsvatbaar is, maar dat de ernst van het feit en het recidiverisico een zware straf rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen behandeld en deze grotendeels toegewezen, met uitzondering van de vordering voor shockschade, die niet-ontvankelijk werd verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.211484.20
Parketnummer vordering: 01.073643.17
Datum uitspraak: 4 mei 2021
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
thans gedetineerd in de P.I. Vught, [adres] HvB Regulier.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 1 december 2020, 26 februari 2021, 16 maart 2021 en 20 april 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van de verdachte/veroordeelde [1] naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 27 oktober 2020. De tenlastelegging is op vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van 26 februari 2021 gewijzigd. Van deze vordering is een kopie als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht. Met inachtneming van deze wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 19 augustus 2020 te Eindhoven [benadeelde 2] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het bovenlichaam en/of in het hoofd, althans in het lichaam, van die [benadeelde 2] te steken, ten gevolge waarvan die [benadeelde 2] is overleden.
Ten gevolge van een kennelijke schrijffout in de tenlastelegging begaan, staat de naam ‘
[benadeelde 2]’ vermeld in plaats van
‘ [benadeelde 2] ’. De rechtbank herstelt deze schrijffout en leest het laatste in plaats van het eerste. Voor zover overigens in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De vordering na voorwaardelijke veroordeling.

De zaak met parketnummer 01.073643.17 is aangebracht bij vordering van 14 oktober 2020. Deze vordering heeft betrekking op het vonnis van de politierechter in het arrondissement 's-Hertogenbosch, van 14 december 2018. Een kopie van de vordering is als bijlage 2 aan dit vonnis gehecht.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd voor de impliciet primair ten laste gelegde moord. Zij heeft gevorderd dat de rechtbank tot een bewezenverklaring zal komen van de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit voor de impliciet primair ten laste gelegde moord. Hij heeft zich voor wat betreft de bewezenverklaring van de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank. [2]
Vrijspraak van moord.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachten rade moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Met de officier van justitie en de raadsman acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte slachtoffer [benadeelde 2] met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, zodat de verdachte van de hem impliciet primair ten laste gelegde moord behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring van doodslag.
De rechtbank acht op grond van
  • een proces-verbaal van bevindingen camerabeelden café [naam] , van 23 augustus 2020, opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 1] , pag. 95 en 103-108, in onderling verband en samenhang bezien met een proces-verbaal van bevindingen, van 28 augustus 2020, opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 2] , pag. 111 en 113;
  • een schriftelijk bescheid, te weten een rapport ‘Pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood’, van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), van 27 oktober 2020, opgemaakt door [arts] arts en patholoog, tevens NFI-deskundige forensische pathologie, pag. 349 en 350, en
  • de (bekennende) verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 20 april 2021,
wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte impliciet subsidiair is ten laste gelegd.
Gelet op het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), volstaat de rechtbank met een opsomming van de bewijsmiddelen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven opgesomde bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte
op 19 augustus 2020 te Eindhoven [benadeelde 2] opzettelijk van het leven heeft beroofd door meermalen met een mes in het bovenlichaam en in het hoofd van die [benadeelde 2] te steken, ten gevolge waarvan die [benadeelde 2] is overleden.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van de verdachte.

Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft namens de verdachte een beroep gedaan op putatief noodweer. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake was van een dreigende sfeer. Het slachtoffer was boos en agressief en kwam tot driemaal toe in de richting van de verdachte gelopen. Gesteld kan worden, mede gezien de bij de verdachte door de gedragsdeskundigen vastgestelde persoonlijkheidsstoornis, dat de verdachte verschoonbaar heeft gedwaald over het bestaan van een noodweersituatie, aldus de raadsman. Hoewel het standpunt van de raadsman niet is voorzien van een ondubbelzinnige conclusie, begrijpt de rechtbank het verweer van de raadsman aldus, dat als het beroep op putatief noodweer slaagt de verdachte niet strafbaar is en aldus dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een beroep op putatief noodweer geen doel treft, omdat de verdachte niet in redelijkheid mocht en kon menen dat sprake was van een (op hand zijnde) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer van zijn eigen of andermans lijf dan wel van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding, omdat er feitelijk geen sprake is geweest van een aanval of dreigende aanval van het slachtoffer. Een objectieve waarnemer had in de onderhavige omstandigheden niet eenzelfde vergissing begaan als de verdachte, aldus de officier van justitie.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Voor een geslaagd beroep op putatief noodweer is vereist dat de verdachte zich verontschuldigbaar het dreigende gevaar heeft ingebeeld of de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
De rechtbank acht het onvoldoende aannemelijk geworden dat de verdachte de sfeer en het handelen van het slachtoffer zo heeft beleefd dat hij zich daardoor zodanig bedreigd heeft gevoeld, dat hij meende zich te moeten verdedigen. Die beleving past namelijk niet bij het gedrag van de verdachte. De verdachte bevond zich samen met vrienden op het terras van café [naam] . Uit de camerabeelden en de audiobestanden blijkt dat het gedrag van het slachtoffer, die op enige afstand kennelijk in een heftige telefonische ruzie was verwikkeld, van commentaar werd voorzien en dat er werd gelachen. De verdachte maakte meerdere malen opmerkingen over het slachtoffer en in de richting van het slachtoffer. De verdachte maakte schietbewegingen met zijn handen en toonde zijn mes. Uit het voorgaande trekt de rechtbank de conclusie dat de verdachte de confrontatie met het slachtoffer niet schuwde. Integendeel, de verdachte besprak met zijn vrienden de mogelijkheid van een confrontatie omdat het slachtoffer opgefokt was en wat er dan zou kunnen gebeuren. Met zijn woorden en handelen trok hij juist de aandacht van het slachtoffer en er ontstond een woordelijke confrontatie. De verdachte bleef ook de aandacht trekken op de momenten waarop het slachtoffer van hem wegliep. Hieruit blijkt niet van angst om aangevallen te worden door het ongewapende slachtoffer.
Het beroep op putatief noodweer slaagt daarom niet.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

De motivering van de straf en maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd:
  • een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht;
  • de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage 3 aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
In het geval dat de rechtbank tot strafoplegging zou overgaan, heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank bij het bepalen van de strafmaat rekening moet houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte heeft dit drama niet gewild. Verder heeft hij geprobeerd om via een tussenpersoon contact te leggen met de nabestaanden, maar zij hebben laten weten dat zij daar op dat moment geen behoefte aan hadden. De raadsman heeft de rechtbank verzocht om bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf tevens in haar overweging te betrekken de conclusies van de psycholoog en psychiater dat het feit aan de verdachte in verminderde mate is toe te rekenen, alsmede hun standpunten dat een behandeling in de vorm van een tbs-maatregel noodzakelijk is. In dat kader heeft de raadsman nog aangevoerd dat de verdachte, anders dan door de deskundigen is vastgesteld, wel degelijk ziekte-inzicht toont en intrinsiek gemotiveerd is om voor zijn problematiek een behandeling te ondergaan. Gelet hierop en mede gezien het standpunt van de psychiater ter terechtzitting van 20 april 2021, dat een behandeling in het kader van een tbs met voorwaarden nader onderzocht zou kunnen worden als blijkt van een intrinsieke motivatie bij de verdachte tot het volgen van een behandeling, alsook de omstandigheid dat de verdachte niet eerder klinisch is behandeld, heeft de raadsman – voor zover de rechtbank daartoe overgaat – oplegging van een tbs-maatregel met voorwaarden bepleit in plaats van een tbs-maatregel met verpleging van overheidswege.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door de verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag op het slachtoffer door hem op straat en in aanwezigheid van meerdere terrasbezoekers op gruwelijke en nietsontziende wijze tienmaal te steken met een mes en hem vervolgens aan zijn lot over te laten. De rechtbank rekent dit de verdachte zwaar aan. Doodslag wordt beschouwd als een van de ernstigste misdrijven. De verdachte heeft het slachtoffer het grootste goed, namelijk het recht op leven, ontnomen. Het handelen van de verdachte heeft voor de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed en verdriet gebracht. In het bijzonder voor de echtgenote, de dochter (die pas 2 jaar oud is) en de ouders, die moeten leven met het verlies van hun man, vader en (enig) zoon. Uit de slachtofferverklaring die de echtgenote tijdens de terechtzitting heeft voorgedragen, blijkt hoe groot het gemis is. De verdachte lijkt zich wel bewust te zijn van het leed dat hij de nabestaanden van het slachtoffer heeft toegebracht en heeft spijt betuigd voor de gevolgen van zijn handelen. Voor de omstanders geldt dat zij hebben kunnen zien hoe het slachtoffer meerdere malen werd gestoken en vervolgens hevig bloedend neerviel. Ook hebben zij gezien dat verdachte zich daarna nog twee keer met een mes tot het slachtoffer richtte dat op dat moment vocht voor zijn leven. Hoewel niet is komen vast te staan dat verdachte daarbij het slachtoffer nog daadwerkelijk heeft gestoken, hebben twee getuigen dat zo beleefd. Het voorgaande is een beangstigende en schokkende ervaring die gevoelens van onveiligheid oproept. Voor de samenleving in het algemeen is het een schokkend en zeer ernstig feit. Het nemen van een leven van een ander is een zo ernstig strafbaar feit dat in beginsel alleen een langdurige gevangenisstraf in aanmerking komt.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van de verdachte van 26 oktober 2020. Hieruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten, waarvoor aan de verdachte onder ander een voorwaardelijke taakstraf is opgelegd waarvan de proeftijd nog liep ten tijde van het onderhavige feit.
In strafmatigende zin houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat uit de over de persoon van de verdachte uitgebrachte rapporten van 11 december 2020 door drs. [psychiater] , psychiater en van 8 december 2020 door [psycholoog] , GZ-psycholoog blijkt, dat er bij de verdachte sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en een (lichte) stoornis in het gebruik van cannabis. Concluderend stelt de psychiater dat het gedrag dat de verdachte heeft laten zien deels gebaseerd/bepaald is geweest op zijn inadequate en gebrekkige copingmechanismen, door zijn antisociale persoonlijkheidsstoornis. De verdachte had keuzemogelijkheden, namelijk het al eerder weglopen en het niet meenemen, laat staan tonen van het mes, maar hij heeft zich door de bij hem bestaande pathologie onvoldoende kunnen beheersen. De psycholoog stelt ook dat er sprake is van een verband tussen verdachtes persoonlijkheidspathologie en het ten laste gelegde. De verdachte heeft een weinig ontwikkelde gewetensfunctie, antisociale cognities en staat nauwelijks stil bij consequenties van gedrag, hetgeen voortkomt uit zijn antisociale persoonlijkheidsstoornis. Dit zijn factoren die een negatieve invloed hebben op zijn oordeelsvermogen, het verhoogt impulsiviteit en opportunisme en het beperkt stilstaan bij de gevolgen voor zichzelf en anderen. De verdachte beschikt vanuit zijn persoonlijkheidspathologie over onvoldoende copingmechanismen om anders te reageren in situaties waarin de spanning toeneemt, dan met agressief en destructief gedrag. De psychiater en de psycholoog adviseren om de verdachte het ten laste gelegde daarom in een verminderde mate toe te rekenen. De rechtbank neemt deze conclusie over en maakt deze tot de hare.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving, gelet op de persoon van de verdachte en de ernst van de feiten en omstandigheden niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf van na te melden duur.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die zij zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde, rekening houdende met de verminderde toerekeningsvatbaarheid en de hierna op te leggen maatregel, voldoende tot uitdrukking brengt.
Alles overziend zal de rechtbank aldus aan de verdachte opleggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren.
De rechtbank zal bevelen dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de aan de verdachte op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De maatregel van terbeschikkingstelling.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de op te leggen maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege als volgt.
In het hiervoor genoemde rapport schat de psychiater de kans op herhaling van agressief gedrag hoog in als de verdachte zonder behandeling en begeleiding blijft. Middels psychotherapie dient de verdachte behandeld te worden, ter reductie van zijn antisociale cognities en voor het aanleren van meer adequate coping. Daarnaast dient nader onderzoek plaats te vinden naar de persoon van de verdachte, bijvoorbeeld om te bepalen of en in hoeverre bij hem sprake is van psychopathie en wellicht zo meer inzicht te verkrijgen in zijn persoon. Verder wordt aanbevolen om stil te staan bij zijn middelengebruik, aangezien het gebruik van cannabis problematisch is (geweest). Dit alles dient klinisch en in een gedwongen kader plaats te vinden vanwege de benodigde intensiteit, omdat betrokkene eerder heeft laten zien zich niet aan afspraken met toezichthouders te houden en hij nu vindt dat hij geen behandeling nodig heeft. Gezien zijn justitiële voorgeschiedenis, de diagnostiek, de hoge kans op herhaling van agressief gedrag en de ernst van het ten laste gelegde is naar mening van de psychiater terbeschikkingstelling de enige mogelijkheid om het bovenstaande te bereiken. Een lichter kader biedt onvoldoende waarborg en kan door de verdachte als te vrijblijvend worden ervaren, waardoor hij niet voldoende zal worden behandeld en waardoor dus de kans op herhaling van agressief gedrag onvoldoende gereduceerd zal worden.
De psycholoog heeft in het hiervoor genoemde rapport gesteld dat de zorgen die verdachtes problematiek oproepen, de ernst van de huidige tenlastelegging en het gegeven dat ambulante trajecten tot op heden niet hebben geleid tot gedragsverandering of het afnemen van recidive maken dat het recidiverisico op geweldsdelicten hoog is. Als de onderliggende persoonlijkheidspathologie van de verdachte onbehandeld blijft, neemt het recidiverisico nog verder toe. Een langdurige gedwongen klinische opname wordt geïndiceerd geacht vanwege de ernst van de problematiek en het hoge recidiverisico en het gevaarsrisico voor anderen. De psycholoog adviseert de verdachte behandeling te laten ondergaan binnen een tbs-maatregel. Een tbs-maatregel met verpleging van overheidswege lijkt het meest passend en aangewezen, gelet op de ernst van de pathologie, het ten laste gelegde en het risico op recidive en gevaar voor anderen. De verdachte heeft weliswaar nog niet eerder klinische behandeling ondergaan, echter een terbeschikkingstelling met voorwaarden wordt niet haalbaar geacht. Het ontbreekt de verdachte aan stoornisinzicht of -besef, alsmede enige bereidheid tot behandeling.
De rechtbank is van oordeel dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist dat de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt opgelegd. Dat oordeel is gebaseerd op de ernst van het gepleegde feit, de aard en de ernst van de persoonlijkheidsproblematiek die bij de verdachte is vastgesteld, het hoge recidiverisico en de noodzaak van behandeling om het recidiverisico in te perken. De rechtbank volgt hierin de adviezen van de psychiater en de psycholoog. Een terbeschikkingstelling met voorwaarden behoort naar het oordeel van de rechtbank niet tot de mogelijkheden, omdat dat onvoldoende waarborgen biedt om het recidivegevaar te verkleinen. De verdachte heeft ter zitting weliswaar gezegd dat hij medewerking zal verlenen aan behandeling, maar de rechtbank is niet overtuigd van de intrinsieke motivatie daarvoor. Dat is onder andere het gevolg van het late moment waarop de verdachte zijn medewerking heeft toegezegd. De toezegging is ook niet als doorleefd op de rechtbank overgekomen. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat terbeschikkingstelling met voorwaarden ook niet mogelijk is bij een gevangenisstraf zoals de rechtbank die zal opleggen.
De rechtbank overweegt voorts dat is voldaan aan de formele voorwaarden om de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen. Het hierna te kwalificeren feit betreft een misdrijf waarop naar wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Bovendien merkt de rechtbank op dat het een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de maatregel kan daarom een periode van vier jaren te boven gaan.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank verdachte ter beschikking stellen. De rechtbank zal bevelen dat de verdachte van overheidswege verpleegd zal worden.

De vorderingen van benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] .

Namens benadeelde partij [benadeelde 1] voornoemd is een civiele vordering ingediend ten bedrage van € 52.351,22, vermeerderd met de wettelijke rente. De vordering is als volgt opgebouwd:
  • kosten van de uitvaart: € 7.318,46;
  • reiskosten in verband met een gesprek met de officier van justitie op 4 februari 2021:
€ 10,92;
- reiskosten in verband met een gesprek met de officier van justitie op 15 april 2021:
€ 10,92;
  • reiskosten in verband met aanwezigheid bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak op 20 april 2021: € 10,92;
  • shockschade: € 25.000,-;
  • affectieschade: € 20.000,-.
Namens de wettelijke vertegenwoordiger van [benadeelde 2] is een civiele vordering ingediend ten bedrage van € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente, voor immateriële schade (affectieschade).
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vorderingen, telkens vermeerderd met de wettelijke rente en telkens met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de behandeling van de vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en dat de benadeelde partijen daarom daarin niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de gevorderde schadebedragen te matigen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Materiële schade.
Artikel 51f, tweede lid, van het Sv geeft in samenhang met artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een regeling voor kosten die nabestaanden kunnen vorderen als benadeelde partij in het strafproces. De schadeposten die in aanmerking kunnen komen voor vergoeding aan een nabestaande zijn schade door het wegvallen van het inkomen van degene die is overleden, de kosten van lijkbezorging, bedragen voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat (affectieschade), shockschade en de schade die als erfgenaam kan worden gevraagd.
In artikel 6:108, tweede lid, van het BW staat dat degene die verantwoordelijk is voor de dood van een ander verplicht is de kosten van lijkbezorging te vergoeden aan degene die deze kosten heeft betaald. De kosten van de uitvaart zijn voldoende onderbouwd en redelijk. Het is de rechtbank niet gebleken dat die kosten niet in overeenstemming zijn met de omstandigheden van het slachtoffer. De factuur voor de kosten is aan de benadeelde partij [benadeelde 1] gericht en ter zitting heeft zij verklaard dat zij de kosten heeft voldaan. Op grond hiervan zal de rechtbank deze gevorderde schade toewijzen. De gevorderde reiskosten in verband met de gesprekken met de officier van justitie komen niet voor vergoeding in aanmerking aangezien dit niet een van de schadeposten is die volgens artikel 6:108 BW voor vergoeding in aanmerking komt.
De gevorderde reiskosten voor de zitting kunnen eveneens niet worden toegewezen. Deze kosten vallen namelijk niet onder de schadeposten die voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. De kosten kunnen evenmin worden beschouwd als proceskosten. Bij het vaststellen van de (proces)kosten van de benadeelde partij past de rechtbank artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering analoog toe. Uit die bepaling volgt dat reiskosten naar de zitting alleen kunnen worden toegewezen als de benadeelde partij in persoon procedeert. De benadeelde partij heeft zich echter laten bijstaan door een gemachtigde. De wet geeft daardoor geen mogelijkheid voor vergoeding van de reiskosten als proceskosten. Daarom zal de rechtbank die gevorderde kosten afwijzen.
Immateriële schade.
Het vorderen van affectieschade is mogelijk voor naasten van een slachtoffer dat is overleden als gevolg van een misdrijf. Dit is geregeld in artikel 6:108, derde en vierde lid, van het BW. De aanspraak op affectieschade is een naar omvang beperkte vergoeding, die vooral beoogt het leed van de naasten en nabestaanden te erkennen. Onder deze naasten vallen onder meer de (niet van tafel en bed gescheiden) echtgenote en het kind van de overledene. Benadeelde partij [benadeelde 1] is de echtgenote van het slachtoffer en benadeelde partij [benadeelde 2] is zijn dochter. Dit betekent dat zij recht hebben op vergoeding van affectieschade. De gevorderde bedragen komen overeen met de bedragen die zijn vastgesteld in het Besluit Vergoeding Affectieschade. Daarom wijst de rechtbank die bedragen toe.
Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een vergoeding vanwege shockschade kan worden toegewezen als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok teweeg is gebracht door het waarnemen van het strafbare feit of door directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok moet vervolgens geestelijk letsel zijn voortgevloeid. Voor vergoeding van deze schade is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
In het bericht van [naam instantie] van 28 januari 2021 aan de huisarts staat dat benadeelde partij [benadeelde 1] is aangemeld door de huisarts wegens depressieve klachten na het overlijden van haar man in augustus 2020. In de beschrijvende diagnose staat onder meer dat sprake is van depressieve klachten, een ongecompliceerde rouw en PTSS. Op basis van deze stukken kan de rechtbank echter niet (eenvoudig) vaststellen dat er sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld dat is ontstaan als gevolg van directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit. Evenmin kan de rechtbank uit de stukken afleiden wat de ernst van het ziektebeeld is (duur en intensiteit) en de verwachting ten aanzien van het herstel. De beantwoording van deze vragen zou een nader juridisch en feitelijk debat vragen waarbij mogelijk voorlichting door een deskundige is vereist. Dit levert een onevenredige belasting op van het strafgeding. Dit betekent dat de rechtbank de gevorderde shockschade niet kan toewijzen.
De rechtbank zal de benadeelde partij [benadeelde 1] voor dit deel van haar vordering niet-ontvankelijk verklaren en daarbij bepalen dat zij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Concluderend zal de rechtbank een bedrag van € 7.318,46 aan materiële schade en een bedrag van € 20.000,- aan immateriële schade toewijzen aan benadeelde partij [benadeelde 1] en een bedrag van € 20.000,- aan immateriële schade aan benadeelde partij [benadeelde 2] .
De toegewezen schadevergoedingen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening. De rechtbank bepaalt de aanvangsdata van de wettelijke rente
  • ten aanzien van de post kosten uitvaart (€ 7.318,46) op 25 augustus 2020;
  • ten aanzien van de post immateriële schade (€ 20.000,-) op 19 augustus 2020.
De rechtbank zal de verdachte telkens veroordelen in de kosten van de benadeelde partijen tot op heden begroot op nihil. Verder wordt de verdachte telkens veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerleggingen nog te maken kosten.
De rechtbank zal voor de toegewezen bedragen telkens tevens de schadevergoedings-maatregel opleggen, telkens vermeerderd met de wettelijke rente zoals reeds hiervoor is bepaald, omdat de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat telkens schadevergoeding aan de slachtoffers bevordert.
Aangezien aan de verdachte meer verplichtingen tot vergoedingen van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichtingen tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partijen komen te vervallen en andersom, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partijen, daarmee zijn verplichtingen tot betaling aan de Staat komen te vervallen.

De motivering met betrekking tot het beslag.

De rechtbank stelt vast dat thans nog beslag rust op een stiletto.
De officier van justitie heeft onttrekking van de stiletto aan het verkeer gevorderd. De raadsman heeft zich dienaangaande gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat de in beslag genomen stiletto vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer, omdat dit een voorwerp is met betrekking tot welke het feit is begaan en het bovendien van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
De motivering van de beslissing na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer 01.073643.17 .
De officier van justitie heeft gepersisteerd bij de vordering in de zaak met genoemd parketnummer, strekkende tot tenuitvoerlegging van een taakstraf van 40 uren, te vervangen door 20 dagen hechtenis.
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt als volgt.
De vordering voldoet aan alle wettelijke eisen. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd tot behandeling van deze vordering. Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
De rechtbank zal de gevorderde tenuitvoerlegging afwijzen, omdat de rechtbank de tenuitvoerlegging in het licht van de aan verdachte op te leggen gevangenisstraf en maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege niet opportuun acht.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 37a, 37b, 60a en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

De uitspraak.

De rechtbank:
spreekt de verdachte vrij van het impliciet primair ten laste gelegde (moord);
verklaart het impliciet subsidiair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor impliciet subsidiair bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart dat het impliciet subsidiair bewezen verklaarde oplevert:
doodslag;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
legt op de volgende
straf:

* een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren;

beveelt dat de tijd, door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf;
legt op de volgende
maatregelen:

* terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging;

* een
maatregel van schadevergoeding van € 27.318,46, te vervangen door
171 dagen gijzeling;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, [benadeelde 1] , van een bedrag van € 27.318,46, bestaande uit € 7.318,46 voor materiële schade en € 20.000,-, voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 171 dagen gijzeling;
bepaalt dat de toepassing van deze vervangende gijzeling de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet opheft;
bepaalt de aanvangsdata van de wettelijke rente
  • ten aanzien van de post kosten uitvaart (€ 7.318,46) op 25 augustus 2020;
  • ten aanzien van de post immateriële schade (€ 20.000,-) op 19 augustus 2020;
beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte daarom tot betaling aan de benadeelde partij, [benadeelde 1] , van een bedrag van € 27.318,64 bestaande uit
€ 7.318,46 voor materiële schade en € 20.000,-, voor immateriële schade;
bepaalt de aanvangsdata van de wettelijke rente
  • ten aanzien van de post kosten uitvaart (€ 7.318,46) op 25 augustus 2020;
  • ten aanzien van de post immateriële schade (€ 20.000,-) op 19 augustus 2020;
veroordeelt de verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil;
veroordeelt de verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten;
bepaalt dat de verdachte van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde is bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade;
bepaalt dat de benadeelde partij in het deel van de vordering dat betrekking heeft op de gevorderde shockschade (€ 25.000,-) niet-ontvankelijk is;
bepaalt dat de benadeelde partij dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
wijst de vordering voor het overige deel af;
* een
maatregel van schadevergoeding van € 20.000,-, te vervangen door
135 dagen gijzeling;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van de wettelijke vertegenwoordiger van slachtoffer [benadeelde 2] , van een bedrag van € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 135 dagen gijzeling, voor immateriële schade;
bepaalt dat de toepassing van deze vervangende gijzeling de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet opheft;
beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
wijst de vordering van de wettelijke vertegenwoordiger van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte daarom tot betaling aan de wettelijke vertegenwoordiger van benadeelde partij [benadeelde 2] , van een bedrag van € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, voor immateriële schade;
veroordeelt de verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil;
veroordeelt de verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten;
bepaalt dat de verdachte van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde is bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade;

* onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen stiletto;

beslissing na voorwaardelijke veroordeling:
wijst afde vordering met parketnummer 01.073643.17 van de officier van justitie, van 14 oktober 2020.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H.P.G. Wielders, voorzitter,
mr. A.E. de Kryger en mr. G. de Jong, leden,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.M. Weemers, griffier,
en is uitgesproken op 4 mei 2021.

Voetnoten

1.De verdachte/veroordeelde zal verder worden aangeduid als de verdachte of de veroordeelde.
2.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen bij het eindproces-verbaal van de politie-eenheid Oost-Brabant, districtsrecherche Eindhoven, met registratienummer [registratienummer] en onderzoeksnaam [onderzoeksnaam] , afgesloten op 24 november 2020, in totaal 464 doorgenummerde bladzijden.