ECLI:NL:RBOBR:2021:2211

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
3 mei 2021
Zaaknummer
01/157034-20
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot doodslag met mes in rug en nek

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De verdachte heeft op 13 juni 2020 in Boxmeer het slachtoffer met een mes in de rug en nek gestoken, wat leidde tot een dwarslaesie en blijvende schade voor het slachtoffer. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, ondanks zijn ontkenning, de dader was, gebaseerd op getuigenverklaringen en afgeluisterde gesprekken. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer, omdat het steken met een mes in de nek een aanmerkelijke kans op de dood met zich meebrengt. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar, met aftrek van voorarrest, en moest een schadevergoeding van €317.496,- aan het slachtoffer betalen, bestaande uit materiële en immateriële schade. De rechtbank hield rekening met de ernst van het delict, de gevolgen voor het slachtoffer en de houding van de verdachte tijdens de rechtszaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.157034.20
Datum uitspraak: 04 mei 2021
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] (Letland) op [geboortedag] 1968,
thans gedetineerd te P.I. Grave.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 15 september 2020, 30 november 2020, 25 januari 2021 en 21 april 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 10 augustus 2020.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 13 juni 2020 te Boxmeer
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
[slachtoffer]
opzettelijk
van het leven te beroven,
een mes in de rug en/of nek, althans het bovenlichaam van die [slachtoffer] heeft gestoken
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:hij op of omstreeks 13 juni 2020 te Boxmeer
aan [slachtoffer]
opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel, te weten een dwarslaesie, heeft toegebracht
door een mes in de rug en/of nek, althans in het bovenlichaam, van die
[slachtoffer] te steken.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De waardering van het bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft op gronden als vervat in haar schriftelijke requisitoir gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde (poging tot doodslag). Verdachte had door het op korte afstand, eenmaal met kracht steken met een groot keukenmes in de nek van het slachtoffer [slachtoffer] , het opzet op de dood van hem.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw van verdachte heeft in haar op schrift gestelde pleidooi bepleit dat niet kan worden geconcludeerd dat verdachte het slachtoffer, [slachtoffer] , heeft neergestoken, zodat verdachte bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs van de gehele tenlastelegging dient te worden vrijgesproken.
Mocht de rechtbank tot de conclusie komen dat verdachte wel degene is die [slachtoffer] heeft gestoken, kan niet worden bewezen dat verdachte het opzet had op de dood, ook niet in voorwaardelijke vorm, zodat hij ook om die reden dient te worden vrijgesproken van in ieder geval het primair ten laste gelegde.
Het oordeel van de rechtbank. [1]
Daderschap.
Verdachte ontkent het slachtoffer te hebben gestoken. Aangever [slachtoffer] heeft verklaard dat hij op 13 juni 2020 op het adres [adres] te Boxmeer op de trap zat in de gang van het appartementencomplex, gelegen tussen de etage waar hij woont, en de etage waar [getuige 1] , [getuige 2] en verdachte wonen. Aangever weet zeker dat verdachte hem heeft gestoken, omdat verdachte als enige achter hem op de trap zat. Op het moment dat aangever werd gestoken, herkende hij bovendien de stem van verdachte en hoorde hij dat verdachte iets gemeens tegen hem zei. Getuigen [getuige 1] en [getuige 2] kunnen volgens de verklaring van aangever als dader worden uitgesloten omdat [getuige 1] op het moment van het steekincident niet aanwezig was in het trappenhuis. Hij lag te rusten. [getuige 2] zat voor aangever op het plateau gelegen onder aangever. [2]
Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat er op 13 juni 2020 een woordenwisseling ontstond tussen verdachte en aangever en hij zag dat verdachte een mes uit de keuken pakte en aangever in zijn rug stak. [3] Aangever zat op dat moment op de derde traptrede, met zijn rug naar de kamer gericht waar verdachte vandaan kwam. Verdachte maakte met het (vlees)mes in zijn hand en het snijvlak naar onderen gericht een bovenhandse, vloeiende beweging richting aangever en stak hem. [4] Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij is gaan slapen toen er een woordenwisseling ontstond tussen verdachte en aangever en dat hij wakker werd gemaakt door [getuige 2] (
de rechtbank begrijpt: [getuige 2] ) die zei dat [verdachte] (
de rechtbank begrijpt:[verdachte] ; verdachte) [slachtoffer] (
de rechtbank begrijpt:[slachtoffer] ; aangever) had gestoken. [5] [getuige 1] is met verdachte naar buiten gegaan en verdachte vertelde hem dat hij aangever voor zijn woorden wilde laten boeten en het zo heeft gedaan zodat hij die woorden voor zijn gehele leven onthoudt. Hij zei: “ik heb hem gestoken, maar ik wilde hem niet doodmaken”, hij wist hoe hij moest steken om hem niet dood te maken, maar om hem “een lesje te leren”, aldus getuige [getuige 1] . [6]
Verdachte heeft in detentie een aantal (telio-)gesprekken gevoerd met zijn vrouw. Deze gesprekken zijn opgenomen en vertaald door een tolk Russisch. Verdachte vertelt in het gesprek van 30 juni 2020 dat hij een mesje in zijn handen had en hij niet weet wat hij daarvoor kan krijgen. Verdachte geeft aan als dader te zijn aangewezen, maar niet te zullen bekennen. Hij vertelt dan aan zijn vrouw dat ze vingerafdrukken gaan nemen van het mes en dat ‘die ene klojo’ hem heeft aangewezen. Hij zegt geen keuze te hebben gehad. In het gesprek van 5 juli 2020 zegt hij dat zijn advocaat hem heeft gezegd niet te bekennen, maar dat oplegging van een gevangenisstraf dreigt voor het gevecht dat hij heeft gehad. In het gesprek van 17 augustus 2020 zegt verdachte twaalf jaar te kunnen krijgen en er op papier ziektes moeten worden verzonnen om te kunnen gebruiken bij de rechtbank. [7]
Op grond van de inhoud van bovenstaande bewijsmiddelen, stelt de rechtbank vast dat verdachte degene is die aangever heeft gestoken. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaringen van aangever en getuigen [getuige 2] en [getuige 1] . De verklaringen komen op essentiële onderdelen met elkaar overeen en versterken elkaar. Daar komt bij dat aangever er geen belang bij heeft om verdachte als dader aan te wijzen terwijl dit in werkelijkheid [getuige 2] zou zijn. Integendeel, aangever heeft verklaard dat hij en aangever collega’s en vrienden waren en zij, in tegenstelling tot aangever en [getuige 2] , nooit ruzie hadden. Uit de afgeluisterde telio-gesprekken blijkt dat verdachte degene is die [slachtoffer] gestoken heeft. In het gesprek dat de verdachte op 30 juni 2020 voerde met zijn vrouw blijkt dat verdachte tegen haar zegt dat hij een mes in zijn handen had en dat hij geen keuze had. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat dit gesprek zag op iets anders, maar heeft niet willen toelichten op welke steekincident het gesprek dan zou zien. Deze verklaring van verdachte is ook ongeloofwaardig omdat verdachte de uitspraak ‘ik had geen keuze’, doet nadat hij heeft verteld dat hij is aangewezen als dader en dat de politie vingerafdrukken gaat nemen op het mes uit de gemeenschappelijke keuken. Dit gesprek heeft dus betrekking op het steken van aangever en niet op het steken van een ander op een andere datum.
Dat niemand verklaart dat verdachte door aangever is gewurgd terwijl verdachte, kennelijk als rechtvaardiging voor zijn handelen, tegen zijn vrouw verklaart dat hij geen keuze had omdat hij werd gewurgd, maakt dit niet anders.
Tenslotte acht de rechtbank redengevend dat naast verdachte, het slachtoffer en de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] niemand anders in de woning aanwezig was op het moment dat het slachtoffer gestoken werd. [getuige 2] zat voor het slachtoffer ten tijde van het steken en [getuige 1] lag in bed. Dit alles, in onderlinge samenhang bezien, maakt dat de rechtbank van oordeel is dat het niet anders kan zijn dan dat het verdachte is geweest die het slachtoffer gestoken heeft.
De rechtbank stelt vast dat verdachte [slachtoffer] (hierna ook te noemen: het slachtoffer) met een mes in zijn nek heeft gestoken.
Aangever heeft ten gevolge van de steekverwonding in zijn rug ter plaatse van zijn wervelkolom een dwarslaesie opgelopen met uitval van motoriek en sensibiliteit benen beiderzijds. [8] Er zijn geen neurologische opties mogelijk, het myelum is volledig doorgesneden. [9] Aangever heeft dat op 3 maart 2021, toen aangever door de rechter-commissaris als getuige werd gehoord, bevestigd: hij zit in een rolstoel en is voor 80% arbeidsongeschikt. [10] Er is dus sprake van zeer ernstig en blijvend letsel.
(Voorwaardelijk) opzet.
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of de handelswijze van verdachte, namelijk het éénmalig met kracht steken van een mes in de nek van het slachtoffer, is te kwalificeren als opzettelijk handelen gericht op de dood.
Verdachte heeft – in de kern weergeven – aan getuige [getuige 1] verklaard dat het niet zijn bedoeling was om het slachtoffer te doden, maar om hem een lesje te leren en dat hij wist hoe hij moest steken om ervoor te zorgen dat het slachtoffer zijn gehele leven de door hem geuite, beledigende woorden zou onthouden.
De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen dat verdachte de bedoeling had aangever van het leven te beroven. Dat betekent dat naar het oordeel van de rechtbank van ‘boos opzet’ geen sprake is.
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer.
De rechtbank stelt bij de beantwoording van die vraag voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier het intreden van de dood – aanwezig is als verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan die kans is niet alleen vereist dat verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het intreden van de dood van het slachtoffer hangt af van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht van belang. Het zal in ieder geval moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Het steken met een mes in de richting van de nek van een ander brengt naar algemene ervaringsregels en gelet op de uiterlijke verschijningsvorm daarvan, de aanmerkelijke kans met zich dat vitale delen van het lichaam van de ander worden geraakt en dat de persoon ten gevolge daarvan komt te overlijden. In de nek bevinden zich immers allerlei vitale delen, zoals slagaderen en het ruggenmerg. Indien deze vitale delen met een mes worden geraakt, kan dat snel tot de dood leiden. De uiterlijke verschijningsvorm in combinatie met het gegeven dat de verdachte eenmaal met veel kracht in de nek/rug van het slachtoffer heeft gestoken (het mes zat nog in zijn nek/rug en moest in het ziekenhuis operatief verwijderd worden), maakt dat de rechtbank tot de conclusie komt dat het niet anders kan dan dat verdachte zich bewust is geweest van die aanmerkelijke kans dat zijn handelen de dood van het slachtoffer teweeg kon brengen en hij die kans ook op de koop toe heeft genomen.
Contra-indicaties waaruit zou moeten worden afgeleid dat verdachte niet de aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer bewust heeft aanvaard, zijn naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat bij verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer bestond. Dat betekent dat de rechtbank de primair ten laste gelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen acht.

De bewezenverklaring.

Op grond van de hierboven genoemde feiten en omstandigheden, vervat in de bewijsmiddelen en hetgeen daarover is overwogen, verklaart de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 13 juni 2020 te Boxmeer, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
[slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, een mes in de rug en/of nek van die [slachtoffer] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte een gevangenisstraf zal worden opgelegd voor de duur van negen jaar met aftrek van voorarrest.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw van verdachte heeft – in geval de rechtbank toekomt aan het opleggen van een straf – verzocht om bij een bewezenverklaring van een poging tot doodslag, gelet op de uitspraken waar in het schriftelijk pleidooi naar is verwezen, geen hogere gevangenisstraf op te leggen dan een gevangenisstraf van vier jaar.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft geprobeerd zijn medebewoner en collega dodelijk te verwonden. Verdachte was onder invloed van alcohol toen hij het slachtoffer na een woordenwisseling met een mes in zijn nek/rug stak. Verdachte ontkent het feit te hebben gepleegd en probeert [getuige 2] verantwoordelijk te houden voor het letsel van het slachtoffer. De door verdachte toegebrachte steekwond heeft grote lichamelijke gevolgen voor het slachtoffer. Hij heeft een dwarslaesie opgelopen en is naar verwachting grotendeels blijvend verlamd vanaf zijn middel. Hij zal de rest van zijn leven afhankelijk zijn van de hulp van anderen. Verdachte heeft door te pogen het slachtoffer het leven te benemen een van de ernstigste delicten gepleegd die de Nederlandse rechtsorde kent. Verdachte heeft het slachtoffer onherstelbaar leed aangedaan door op deze wijze te handelen. Het slachtoffer is zich er iedere dag van bewust dat hem dit is overkomen en dat verdachte deze catastrofale gevolgen op zijn geweten heeft. Het slachtoffer is teruggebracht naar zijn thuisland waar hij nu bij zijn moeder woont die hem verzorgt.
Het zeer gewelddadig karakter van het door verdachte gepleegde strafbare feit laat zien dat verdachte er niet voor terugdeinst om zwaar geweld tegen andere mensen te gebruiken op het moment dat het hem niet aanstaat. De aanleiding voor dit steekincident was futiel: aangever zou verdachte in beschonken toestand hebben uitgemaakt voor homofiel. Verdachte heeft zich bij zijn strafbaar handelen niet bekommerd om het slachtoffer en de gevolgen voor hem.
Kijkend naar de persoon van verdachte, houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat verdachte geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn daad en de ernst van het door hem gepleegde strafbare feit weigert in te zien. Verdachte heeft geen hulp ingeroepen, maar is in plaats daarvan – naar eigen zeggen – naar de stad gegaan om een biertje te halen. Verdachte denkt alleen aan zichzelf, probeert onder zijn straf uit te komen door de schuld in de schoenen van [getuige 2] te schuiven en laat een totaalgebrek zien aan compassie of emotie in de richting van het slachtoffer. De rechtbank rekent hem deze houding zwaar aan.
Gezien de aard en ernst van het bewezenverklaarde kan niet worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Voor wat betreft de hoogte van deze straf heeft de rechtbank gekeken naar wat voor straffen in vergelijkbare zaken worden opgelegd.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Dit heeft daarom geen strafverzwarende invloed.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank geen boos opzet, maar voorwaardelijk opzet wettig en overtuigend bewezen. Dit, in combinatie met de hiervoor genoemde omstandigheden, maakt dat de rechtbank een lichtere straf zal opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf. De rechtbank is van oordeel dat de straf die zal worden opgelegd de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt
De rechtbank is, alles afwegende, van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving en uit het oogpunt van vergelding en ter beveiliging van de maatschappij, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van voorarrest.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] (vertegenwoordigd door gemachtigde mr. T.J.C. Bueters).
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toewijsbaar tot op hoogte van € 23.065,00. Dit bedrag bestaat uit € 20.000,00 aan immateriële schadevergoeding en de vergoeding van materieel geleden schade voor kapotte kleding
(€ 258,00), ziekenhuisdaggeldvergoeding (€ 2.557,00) en telefoonkosten (€ 250,00). De officier van justitie heeft gevorderd de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren vanwege een onevenredige belasting van het strafproces. De officier van justitie heeft voorts verzocht het voor toewijzing in aanmerking komende bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw van verdachte acht de vordering tot vergoeding van reeds geleden materiële schade toewijsbaar tot op hoogte van € 158,00 (€ 150,00 oude kleding en € 8 sigaretten). Ook heeft zij geen bezwaar ten aanzien van de ziekenhuisdaggeldvergoeding van het Radboud UMC (€ 1.050,00), te vermeerderen met de wettelijke rente. Wat betreft de immaterieel geleden schade heeft de raadsvrouw van verdachte verzocht het toe te wijzen bedrag te matigen omdat niet duidelijk is wat de definitieve medische prognose is. Een voorschot van € 20.000,00 zoals voorgesteld door de officier van justitie ligt daarom meer in de rede. De vordering dient voor het overige niet-ontvankelijk te worden verklaard vanwege een onevenredige belasting van het strafgeding.
Beoordeling.
De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte en verschenen schade, de volgende onderdelen van de vordering, te weten € 150.000,00 immateriële schadevergoeding en € 17.496,00 materiële schadevergoeding (ad 1: materiële schade € 258,00 – ad 3: ziekenhuisdaggeldvergoeding voor zover het de opname in het Radboud UMC betreft € 1.050,00 – ad 7: verzorgingskosten € 11.438,00 – ad 8: verlies aan verdienvermogen € 4.500,00 – ad 10: telefoon + portokosten € 250,00), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Ten aanzien van het gevorderde bedrag van € 8.537 voor medische kosten is de rechtbank van oordeel dat het onduidelijk is of (een deel van) deze kosten door een ziektekostenverzekering worden gedekt. Daar komt bij dat de overgelegde bonnen onleesbaar zijn en het niet duidelijk is hoeveel hulpmiddelen het slachtoffer per dag nodig heeft. Dit deel van de vordering wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard.
Datzelfde geldt voor de gevorderde bedragen voor reiskosten en de daggeldvergoeding voor het revalidatiecentrum. Deze kostenposten zijn onvoldoende onderbouwd om voor toewijzing in aanmerking te komen.
Vaststaat dat verdachte ernstig en blijvend lichamelijk letsel heeft opgelopen. De medische eindsituatie van de benadeelde partij is op dit moment echter nog niet bekend. Het is voor de rechtbank niet duidelijk welke vooruitgang nog door aangever is/kan worden geboekt in het revalidatietraject. De rechtbank zal gebruik maken van haar schattingsbevoegdheid en aan toekomstige schade een bedrag van € 150.000,00 toewijzen, bestaande uit € 100.000,- aan verlies van verdienvermogen en € 50.000,- voor verzorgingskosten. De rechtbank beschikt, zoals hiervoor reeds overwogen, over te weinig informatie om over het bedrag aan toekomstschade dat de € 150.000,00 te boven gaat te kunnen oordelen.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in het resterende deel van de vordering. Van dit gedeelte van de vordering is niet eenvoudig vast te stellen of en in hoeverre deze kosten zijn gemaakt in directe relatie tot het bewezen verklaarde feit, onder meer aangezien de bewijstukken ter onderbouwing thans ontbreken.
De benadeelde partij kan deze onderdelen van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 45 en 287 Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart het primair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
poging tot doodslag
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf en maatregel.
T.a.v. feit 1 primair:
Een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
T.a.v. feit 1 primair:
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] :
Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer] , van een bedrag van 317.496,00 euro, bestaande uit 167.496,00 euro materiële schade en 150.000,00 euro immateriële schade.
Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
Bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen.
T.a.v. feit 1 primair:
Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer] , van een bedrag van 317.496,00 euro, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast van maximaal 360 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag bestaat uit 167.496,00 euro materiële schade en 150.000,00 euro immateriële schade.
Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H.E.G. Peters, voorzitter,
mr. J.J.A. Donkersloot en mr. L.P. Stapel, leden,
in tegenwoordigheid van mr. N.J.S. Doornbosch, griffier,
en is uitgesproken op 04 mei 2021.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgenomen in het einddossier van de politie Eenheid Oost-Brabant, Districtsrecherche 's-Hertogenbosch Eindhoven, proces-verbaalnummer [procesverbaalnummer] (onderzoek [onderzoeksnaam] ), aantal pagina’s: 279. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen opgenomen in genoemd einddossier.
2.Proces-verbaal verhoor van getuige (aangever) [slachtoffer] door de rechter-commissaris d.d. 3 maart 2021 (r-c map).
3.Proces-verbaal van verhoor verdachte [getuige 2] d.d. 15 juni 2020, p. 101-105.
4.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] d.d. 17 juli 2020, p. 237-245.
5.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d.15 juni 2020, p. 222-226.
6.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d. 18 juli 2020, p. 227-236.
7.Proces-verbaal van bevindingen verbalisant [verbalisant] d.d. 20 november 2020 (nagekomen stuk).
8.Medische verklaring arts G.P. Leijte d.d. 16 juni 2020, p. 156.
9.Correspondentie Radbouw UMC SEH R. Atallah (arts-assistent Heelkunde) en T. Eikendal (SEH-arts KNMG) d.d. 15 juni 2020, p. 186-187.
10.Proces-verbaal verhoor van getuige (aangever) [slachtoffer] door de rechter-commissaris d.d. 3 maart 2021 (r-c map).