ECLI:NL:RBOBR:2021:2208

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 april 2021
Publicatiedatum
30 april 2021
Zaaknummer
21/34 en 21/35
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van bestuur en risico op buitensporige acties van dierenrechtenactivisten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 30 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser, een varkenshouder, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om bepaalde documenten gedeeltelijk openbaar te maken. Eiser vreest dat de openbaarmaking kan leiden tot onevenredige benadeling door buitensporige acties van dierenrechtenactivisten. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen voldoende onderbouwing is voor de vrees van eiser dat de openbaarmaking van de documenten zal leiden tot een toename van het risico op dergelijke acties. De rechtbank heeft geoordeeld dat de documenten, zoals die openbaar zullen worden gemaakt, niet herleidbaar zijn tot eiser en zijn bedrijf. De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 21/34 (verzoek voorlopige voorziening) en SHE 21/35 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 april 2021 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J.C. Mol),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de minister

(gemachtigde: mr. A.H.T.M. van Straaten).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam] ,

te [woonplaats] (hierna: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2020 (het primaire besluit) heeft de minister naar aanleiding van het verzoek van [naam] in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) besloten om de gevraagde documenten gedeeltelijk openbaar te maken, met toepassing van artikel 6, vijfde lid, van de Wob (uitgestelde verstrekking).
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 8 september 2020 (SHE 20/1923) heeft de voorzieningenrechter het primaire besluit geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 24 november 2020 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 4 januari 2021 tegen het bestreden besluit beroep (SHE 21/35) ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (SHE 21/34).
De minister heeft bij brief van 12 januari 2021 een verweerschrift ingediend. De minister heeft bij die brief eveneens de gedingstukken aan de rechtbank toegezonden en daarbij verzocht om op een aantal van die stukken artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe te passen. Het betreffen:
de integrale versie van de documenten waarop het Wob-verzoek ziet;
de aan eiser gerichte kennisgeving van 2 juli 2020 van het besluit op het
Wob-verzoek;
3. het als bijlage bij 2 meegezonden geredigeerde besluit op het Wob-verzoek, gericht aan [naam] ;
4. de als bijlage bij 2 meegezonden geredigeerde versie van de documenten waarop het Wob-verzoek ziet.
De rechtbank heeft op 24 februari 2021 bepaald dat de beperking van de kennisneming van de stukken met nummers 2 en 3 niet gerechtvaardigd is en het verzoek om beperkte kennisneming van die stukken afgewezen. Over de stukken met nummers 1 en 4 (de stukken die op het Wob-verzoek zelf zien) heeft de rechtbank partijen bij onderscheidenlijke brieven van 1 maart 2021 laten weten dat wordt gehandeld alsof de rechtbank heeft besloten dat beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Daarbij is verwezen naar artikel 2.8, zesde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet-KEI-zaken) 2017.
In de aan de minister gerichte brief van 1 maart 2021 heeft de rechtbank de minister in de gelegenheid gesteld om binnen een week schriftelijk mee te delen of de minister instemt met het toevoegen van stukken 2 en 3 aan de openbare gedingstukken of dat de minister die stukken retour wil ontvangen.
In reactie daarop heeft de minister de rechtbank bij brief van 3 maart 2021 laten weten dat stuk nummer 3 (het geredigeerde besluit op het Wob-verzoek) al is opgenomen in het openbare gedeelte van het procesdossier. De minister heeft er mee ingestemd dat stuk nummer 2 (de aan eiser gerichte kennisgeving van 2 juli 2020 van het besluit op het Wob-verzoek) wordt toegevoegd aan het openbare procesdossier.
Bij onderscheidenlijke brieven van 1 maart 2021 heeft de rechtbank eiser en [naam] gevraagd of zij toestemming geven om de stukken die zij niet kennen te gebruiken bij de beoordeling van de zaak. [naam] heeft bij ongedateerde, maar op 2 maart 2021 bij de rechtbank binnengekomen, brief toestemming gegeven. Eiser heeft bij brief van 18 maart 2021 toestemming gegeven.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 16 april 2021. Eiser en de minister hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. [naam] is naar de zitting gekomen.

Overwegingen

Kortsluiten
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Spoedeisend belang; onverwijlde spoed
2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat sprake is van “onverwijlde spoed” in de zin van artikel 8:81 van de Awb, omdat zonder het verzoek om een voorlopige voorziening de gevraagde informatie deels openbaar zal worden gemaakt voordat op het beroep is beslist.

Wat aan het bestreden besluit voorafging

3. Eiser exploiteert een varkenshouderij. Op 16 augustus 2019 heeft [naam] de minister verzocht om het volledige rapport dat is voortgekomen uit de integrale controle van de varkenshouderij op 2 november 2016. Op 4 juni 2020 heeft de minister eiser laten weten dat hij het voornemen heeft om de gevraagde stukken gedeeltelijk openbaar te maken en hem verzocht om zijn zienswijze daarop te geven. Eiser heeft op 23 juni 2020 zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
De besluitvorming door de minister
4. De minister heeft het verzoek van [naam] opgevat als een verzoek om informatie op grond van de Wob. Naar aanleiding van dat verzoek heeft de minister negen documenten aangetroffen. De minister heeft met het primaire besluit besloten deze documenten openbaar maken onder weglakking van persoonsgegevens (artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob) en alle informatie die herleidbaar is tot de onderneming van eiser (artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob). Bij het bestreden besluit heeft de minister de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Het oordeel van de voorzieningenrechter over wat eiser heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit
5. Eiser voert aan dat de minister de informatie in zijn geheel op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob niet mag openbaren. Eiser vreest dat de openbaarmaking kan leiden tot onevenredige benadeling in de vorm van buitensporige acties van dierenrechtenactivisten. De dreiging van dierenrechtenactivisme is reëel. Omdat het Wob-verzoek specifiek betrekking heeft op het bedrijf van eiser, zal voor iedereen duidelijk worden dat de desbetreffende informatie uitsluitend op dat bedrijf betrekking heeft. Weliswaar heeft [naam] verklaard dat zij de informatie slechts zal gebruiken in eventueel te voeren procedures en de informatie niet te zullen delen met derden, maar dit biedt geen enkele garantie dat de informatie niet bij de pers, personen of organisaties zal belanden. Verder kan op grond van de informatie een vertekend beeld ontstaan over het bedrijf. Eiser heeft immers mede naar aanleiding van controles adequate maatregelen getroffen waarmee de geconstateerde problemen tot het verleden behoren. Ook hierin is een belang voor eiser gelegen die zich verzet tegen de openbaarmaking van het rapport.
6. De voorzieningenrechter heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de vertrouwelijk overgelegde stukken. Het gaat om negen documenten, bestaande uit een rapport van bevindingen van 2 november 2016, een voornemen last onder bestuursdwang van 12 januari 2017, een voornemen last onder dwangsom van 12 januari 2017, een rapport van bevindingen van 28 maart 2017, een last onder bestuursdwang van 8 februari 2017, een (andere) last onder bestuursdwang van 8 februari 2017, een rapport van bevindingen van 29 juni 2017, en een besluit van 23 augustus 2017, inhoudende dat niet wordt voldaan aan de last onder dwangsom. In de stukken, zoals die ingevolge het primaire besluit openbaar zullen worden gemaakt, heeft de minister ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen en ter voorkoming van onevenredige benadeling van de onderneming van eiser een aantal passages weggelakt. De stukken zijn aldus niet meer herleidbaar tot concrete personen en de onderneming van eiser.
7. De voorzieningenrechter overweegt dat eiser geen concrete tot hem en zijn bedrijf gerichte dreiging voor dierenrechtenactivisme aannemelijk hoeft te maken en dat de vrees voor dierenrechtenactivisme op zich gerechtvaardigd is. De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of door de openbaarmaking van de documenten voldoende vrees bestaat voor een toename van het risico tegen eiser en zijn bedrijf gerichte buitensporige acties (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:795), 13 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:440) en 18 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1282)). De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag ontkennend. Zoals hiervoor onder 6 is vastgesteld zijn de documenten, zoals die ingevolge het primaire besluit openbaar zullen worden gemaakt, niet tot concrete personen en de onderneming van eiser herleidbaar. Dit heeft eiser, die ook over de ongeschoonde versie van de stukken beschikt, op de zitting ook erkend. Wat betreft eisers vrees dat vanwege de inhoud van het Wob-verzoek de stukken zijn te relateren naar hem en zijn bedrijf, heeft de minister op de zitting onweersproken toegelicht dat hij (hooguit) een versie van het Wob-verzoek zal openbaren waarin de gegevens die tot concrete personen en het bedrijf van eiser zijn te herleiden (eveneens) zijn weggelakt. Niet in geschil is dat met zo’n geschoonde versie de – geschoonde – stukken niet alsnog herleidbaar zijn. Ervan uitgaande dat [naam] die stukken gaat gebruiken in een procedure tegen eiser, betekent dit nog niet dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de inhoud van de stukken publiekelijk herleidbaar wordt. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat er geen aanwijzingen bestaan dat [naam] in verband kan worden gebracht met dierenrechtenactivisme dan wel dat zij eiser of zijn bedrijf hieraan zal (willen) blootstellen. Het betoog van eiser slaagt niet.
8. Het betoog van eiser dat de hoorplicht is geschonden slaagt evenmin. Van de in artikel 7:2 van de Awb bedoelde algemene hoorplicht kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Gelet op de motivering van het primaire besluit, wat eiseres in bezwaar heeft aangevoerd en wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat van zo’n situatie in dit geval sprake is, zodat de minister van het horen heeft kunnen afzien.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D.M. Michael, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.R. Leegsma, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 30 april 2021.
voorzieningenrechter
De griffier is buiten staat de uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarmee is beslist op het beroep, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.