Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Spoedeisend belang; onverwijlde spoed
2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat sprake is van “onverwijlde spoed” in de zin van artikel 8:81 van de Awb, omdat zonder het verzoek om een voorlopige voorziening de gevraagde informatie deels openbaar zal worden gemaakt voordat op het beroep is beslist.
Wat aan het bestreden besluit voorafging
3. Eiser exploiteert een varkenshouderij. Op 16 augustus 2019 heeft [naam] de minister verzocht om het volledige rapport dat is voortgekomen uit de integrale controle van de varkenshouderij op 2 november 2016. Op 4 juni 2020 heeft de minister eiser laten weten dat hij het voornemen heeft om de gevraagde stukken gedeeltelijk openbaar te maken en hem verzocht om zijn zienswijze daarop te geven. Eiser heeft op 23 juni 2020 zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
De besluitvorming door de minister
4. De minister heeft het verzoek van [naam] opgevat als een verzoek om informatie op grond van de Wob. Naar aanleiding van dat verzoek heeft de minister negen documenten aangetroffen. De minister heeft met het primaire besluit besloten deze documenten openbaar maken onder weglakking van persoonsgegevens (artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob) en alle informatie die herleidbaar is tot de onderneming van eiser (artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob). Bij het bestreden besluit heeft de minister de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Het oordeel van de voorzieningenrechter over wat eiser heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit
5. Eiser voert aan dat de minister de informatie in zijn geheel op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob niet mag openbaren. Eiser vreest dat de openbaarmaking kan leiden tot onevenredige benadeling in de vorm van buitensporige acties van dierenrechtenactivisten. De dreiging van dierenrechtenactivisme is reëel. Omdat het Wob-verzoek specifiek betrekking heeft op het bedrijf van eiser, zal voor iedereen duidelijk worden dat de desbetreffende informatie uitsluitend op dat bedrijf betrekking heeft. Weliswaar heeft [naam] verklaard dat zij de informatie slechts zal gebruiken in eventueel te voeren procedures en de informatie niet te zullen delen met derden, maar dit biedt geen enkele garantie dat de informatie niet bij de pers, personen of organisaties zal belanden. Verder kan op grond van de informatie een vertekend beeld ontstaan over het bedrijf. Eiser heeft immers mede naar aanleiding van controles adequate maatregelen getroffen waarmee de geconstateerde problemen tot het verleden behoren. Ook hierin is een belang voor eiser gelegen die zich verzet tegen de openbaarmaking van het rapport.
6. De voorzieningenrechter heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de vertrouwelijk overgelegde stukken. Het gaat om negen documenten, bestaande uit een rapport van bevindingen van 2 november 2016, een voornemen last onder bestuursdwang van 12 januari 2017, een voornemen last onder dwangsom van 12 januari 2017, een rapport van bevindingen van 28 maart 2017, een last onder bestuursdwang van 8 februari 2017, een (andere) last onder bestuursdwang van 8 februari 2017, een rapport van bevindingen van 29 juni 2017, en een besluit van 23 augustus 2017, inhoudende dat niet wordt voldaan aan de last onder dwangsom. In de stukken, zoals die ingevolge het primaire besluit openbaar zullen worden gemaakt, heeft de minister ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen en ter voorkoming van onevenredige benadeling van de onderneming van eiser een aantal passages weggelakt. De stukken zijn aldus niet meer herleidbaar tot concrete personen en de onderneming van eiser.
7. De voorzieningenrechter overweegt dat eiser geen concrete tot hem en zijn bedrijf gerichte dreiging voor dierenrechtenactivisme aannemelijk hoeft te maken en dat de vrees voor dierenrechtenactivisme op zich gerechtvaardigd is. De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of door de openbaarmaking van de documenten voldoende vrees bestaat voor een toename van het risico tegen eiser en zijn bedrijf gerichte buitensporige acties (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:795), 13 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:440) en 18 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1282)). De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag ontkennend. Zoals hiervoor onder 6 is vastgesteld zijn de documenten, zoals die ingevolge het primaire besluit openbaar zullen worden gemaakt, niet tot concrete personen en de onderneming van eiser herleidbaar. Dit heeft eiser, die ook over de ongeschoonde versie van de stukken beschikt, op de zitting ook erkend. Wat betreft eisers vrees dat vanwege de inhoud van het Wob-verzoek de stukken zijn te relateren naar hem en zijn bedrijf, heeft de minister op de zitting onweersproken toegelicht dat hij (hooguit) een versie van het Wob-verzoek zal openbaren waarin de gegevens die tot concrete personen en het bedrijf van eiser zijn te herleiden (eveneens) zijn weggelakt. Niet in geschil is dat met zo’n geschoonde versie de – geschoonde – stukken niet alsnog herleidbaar zijn. Ervan uitgaande dat [naam] die stukken gaat gebruiken in een procedure tegen eiser, betekent dit nog niet dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de inhoud van de stukken publiekelijk herleidbaar wordt. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat er geen aanwijzingen bestaan dat [naam] in verband kan worden gebracht met dierenrechtenactivisme dan wel dat zij eiser of zijn bedrijf hieraan zal (willen) blootstellen. Het betoog van eiser slaagt niet. 8. Het betoog van eiser dat de hoorplicht is geschonden slaagt evenmin. Van de in artikel 7:2 van de Awb bedoelde algemene hoorplicht kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Gelet op de motivering van het primaire besluit, wat eiseres in bezwaar heeft aangevoerd en wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat van zo’n situatie in dit geval sprake is, zodat de minister van het horen heeft kunnen afzien.
9. Het beroep is ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.