In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, hebben eisers een vordering ingesteld tegen Ryanair DAC wegens compensatie voor een geannuleerde vlucht (FR5892) van Krakau naar Eindhoven op 16 maart 2020. Eisers claimen een compensatie van € 250,00 per passagier op basis van Verordening (EG) nr. 261/2004, en daarnaast € 46,00 aan gemaakte additionele kosten. Ryanair voert aan dat de annulering van de vlucht het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk de COVID-19 pandemie, die door de Wereldgezondheidsorganisatie op 11 maart 2020 werd uitgeroepen. De Poolse regering had op 15 maart 2020 haar grenzen gesloten, waardoor de vlucht niet kon worden uitgevoerd.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de vordering binnen het toepassingsbereik van de Europese procedure voor geringe vorderingen valt en dat de Nederlandse rechter bevoegd is. De rechter heeft de argumenten van beide partijen beoordeeld. Eisers hebben niet voldoende bewijs geleverd dat de vlucht met vertraging is uitgevoerd, en de rechter gaat uit van annulering. De rechter concludeert dat Ryanair terecht een beroep doet op artikel 5 lid 3 van de Verordening, omdat de annulering van de vlucht objectief te verklaren is door de opgelegde reisbeperkingen als gevolg van de pandemie.
De kantonrechter wijst de vordering van eisers af, inclusief de gevorderde additionele kosten, omdat deze onvoldoende onderbouwd zijn. Eisers worden als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. De beslissing is genomen door kantonrechter J.M.J. Godrie en is openbaar uitgesproken op 22 april 2021.