In deze civiele zaak vordert eiser, [eiser], van gedaagde, [gedaagde], als erfgenaam van [overledene], de terugbetaling van een bedrag van € 27.227,00 dat hij in 1999 aan [overledene] heeft geleend. Eiser stelt dat er een overeenkomst van geldlening is gesloten, waarbij een rente van 7,3% per jaar is afgesproken. Na het overlijden van [overledene] op 30 oktober 2018, heeft eiser de vordering ingesteld, omdat gedaagde niet bereid was het bedrag terug te betalen. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat er geen sprake is van een geldlening, maar van een beleggingsovereenkomst, waarbij geen rente is afgesproken. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling van eiser dat er een overeenkomst van geldlening is gesloten. Wel is komen vast te staan dat gedaagde gehouden is tot terugbetaling van het resterende bedrag van € 15.675,00, na aftrek van eerder gedane betalingen door [overledene]. De rechtbank heeft de vordering tot betaling van de samengestelde rente afgewezen, maar heeft wel een enkelvoudige rente van 4% per jaar toegewezen over het geleende bedrag, met ingang van 1 januari 2000. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.