ECLI:NL:RBOBR:2021:2155

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
354887 / HA ZA 20-80
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van geleend bedrag met rente door erfgenaam na overlijden van de schuldenaar

In deze civiele zaak vordert eiser, [eiser], van gedaagde, [gedaagde], als erfgenaam van [overledene], de terugbetaling van een bedrag van € 27.227,00 dat hij in 1999 aan [overledene] heeft geleend. Eiser stelt dat er een overeenkomst van geldlening is gesloten, waarbij een rente van 7,3% per jaar is afgesproken. Na het overlijden van [overledene] op 30 oktober 2018, heeft eiser de vordering ingesteld, omdat gedaagde niet bereid was het bedrag terug te betalen. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat er geen sprake is van een geldlening, maar van een beleggingsovereenkomst, waarbij geen rente is afgesproken. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling van eiser dat er een overeenkomst van geldlening is gesloten. Wel is komen vast te staan dat gedaagde gehouden is tot terugbetaling van het resterende bedrag van € 15.675,00, na aftrek van eerder gedane betalingen door [overledene]. De rechtbank heeft de vordering tot betaling van de samengestelde rente afgewezen, maar heeft wel een enkelvoudige rente van 4% per jaar toegewezen over het geleende bedrag, met ingang van 1 januari 2000. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
zaaknummer / rolnummer: C/01/354887 / HA ZA 20-80
Vonnis van 28 april 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M. Burgers te Bladel,
tegen
[gedaagde] als enig erfgenaam van [overledene],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A. W . Zwart te Utrecht.
Partijen zullen hierna “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ” genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 1 juli 2020;
  • de akte met producties 10 tot en met 18 van de zijde van [eiser] , ingekomen ter griffie op 2 februari 2021;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 11 februari 2021;
  • de reactie van de zijde van [eiser] op het proces-verbaal, ingekomen ter griffie op 5 maart 2021.
1.2.
Aan het slot van de mondelinge behandeling heeft de rechter beslist dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.

2.Inleiding

[eiser] heeft in 1999 een bedrag van € 27.227,00 overgemaakt aan zijn broer, [overledene] (hierna te noemen: [overledene] ). [eiser] is van mening dat hij deze geldsom aan [overledene] heeft geleend onder de afspraak dat hij het bedrag tegen een voor [eiser] gegarandeerde rente van 7,3% per jaar zou beleggen in een bepaald fonds. De marge daarboven zou dan voor [overledene] zijn. Volgens [eiser] zijn hij en [overledene] later overeengekomen dat deze rente niet tussentijds wordt uitgekeerd. [overledene] is inmiddels overleden. [eiser] vordert nu de geldsom inclusief een samengestelde rente van 7,3% terug van [gedaagde] , de erfgenaam van [overledene] .

3.De feiten

Bij de beoordeling van het geschil gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Deze staan vast omdat ze niet, of onvoldoende gemotiveerd, zijn betwist.
3.1.
[eiser] maakt in 1999 een bedrag van € 27.227,00, afkomstig uit een erfenis van een tante, over aan [overledene] .
3.2.
Op verzoek van [eiser] maakt [overledene] driemaal een bedrag over op de door [eiser] opgegeven rekeningnummers, te weten op 6 juni 2017 een bedrag van € 4.258,00, op 6 april 2018 een bedrag van € 4.294,00 en op 24 september 2018 een bedrag van € 3.000,00.
3.3.
[eiser] heeft in het weekend van 8/9 september 2018 een gesprek met [overledene] en zijn echtgenoot [gedaagde] over de terug te betalen geldsom.
3.4.
[eiser] zendt op 8 oktober 2018 aan [overledene] een door hem opgesteld overzicht toe:
Studie Fonds Tante [A]24 September 2018
Erfenis Tante [A] aan [eiser] naar [overledene] overgemaakt medio 1999.
Per 1 januari 2000 Kapitaal Tante [A] van 27227 Euro.
Afgesproken Rente 7,3% per jaar vanaf 1 januari 2000.
Datum
Opgenomen/overgemaakt aan
Stand
1 [gedaagde] 2000
€ 27227
1 [gedaagde] 2010
€ 55080
1 [gedaagde] 2017
€ 90197
1 Jun 2017
juni 2017 SKAvN - € 2129
€ 92884
juni 2017 WvN - € 2129
1 Jul 2017
€ 89148
1 [gedaagde] 2018
€ 92345
1 Apr 2018
€ 93986
apr 2018 SKAvN - € 2147
apr 2018 WvN - € 2147
1 Apr 2018
€ 89692
1 Sep 2018
van [gedaagde] e.o:
€ 92364
sep 2018 WvN-AvH - € 1800
sep 2018 AvH - € 1200
1 Sept 2018
C 89364
3.5.
[eiser] ontvangt op 9 oktober 2018 een e-mailbericht van [gedaagde] , met [overledene] in de cc:
“(…) [eiser] , de uitkomst van het door jou opgestelde overzicht en je berichtgeving mbt wat volgens jou de gemaakte afspraken zouden zijn, is niet juist. Zoals eerder bericht werken wij aan een opstelling zoals die zou moeten zijn. Die zullen we je binnenkort toesturen. Gelet op de conditie van [overledene] is het niet eerder gelukt om dit te realiseren.
[overledene] / [gedaagde]
Verstuurd vanaf mijn iPhone”
3.6.
[overledene] overlijdt op 30 oktober 2018.
3.7.
[eiser] schakelt mr. Dijkmans in die op 10 mei 2019 per e-mailbericht aan [gedaagde] een gesprek tussen partijen voorstelt over de wijze van de afwikkeling van de nog openstaande bedragen.
3.8.
[gedaagde] stuurt op 3 juni 2019 een e-mailbericht aan mr. Dijkmans, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“(…)Welnu, to the point, het bedrag wat oorspronkelijk in de loop van 1999 door " [eiser] " is gestort (€ 27.227), is correct, hiervan is inmiddels opgenomen 2 x € 2.129 en 2 x € 2.147 alsmede 1x € 3.000. Ik ben - conform instructie [overledene] - bereid het resterende saldo van
€ 15.675 in 5 jaarlijkse termijnen van elk € 3.135 te voldoen, de eerste termijn op 30 oktober 2019 enz.
[overledene] heeft mij aangegeven dat geenszins sprake is van een bij hem privé belegd studiefonds ten bate van de kinderen van ' [eiser] ". De enige motivatie tot het storten van het genoemde bedrag van € 27.227 was destijds dat " [eiser] " geen belasting wilde betalen over spaartegoeden (…)
Ten aanzien van het rendement op het door " [eiser] " gestorte bedrag was [overledene] heel duidelijk. Het door " [eiser] " genoemde rendement van 7,3 % is NIET lees NOOIT afgesproken (letterlijk, ik citeer uit [overledene] instructie: 'dan had ik het geld ook voor dat % in privé vastgezet'. Bovendien is géén sprake van een afspraak tot het vergoeden 'samengestelde interest', letterlijk: 'dit is nooit afgesproken'. (…)
Welnu het rendement wat vergoed kan worden over de periode 1999 t/m 30 oktober 2018 bedraagt conform instructie van [overledene] (uitgangspunt is enkelvoudige interest) 4% op jaarbasis (te rekenen vanaf 1/1/2000 t/m 30 oktober 2018) zulks onder aftrek van 25% 'roerende voorheffing' dus 3% enkelvoudige rente per jaar, rekening houdende met de gedane opnames, uit te betalen in 10 jaarlijkse termijnen, voor het eerst op 30 oktober 2019).(…)”
3.9.
[eiser] en [gedaagde] komen niet tot een regeling, waarna [eiser] in België beslag laat leggen op de woning van [gedaagde] .

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert in deze procedure om [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis binnen acht dagen na betekening van het vonnis te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 96.737,00, bestaande uit een hoofdsom inclusief tot 15 oktober 2019 vervallen samengestelde contractuele rente. Verder vordert [eiser] de samengestelde rente van 7,3% per jaar, althans de wettelijke rente, over het hiervoor genoemde bedrag vanaf 15 oktober 2019 en om [gedaagde] te veroordelen in de in deze zaak gemaakte kosten, subsidiair de geliquideerde proceskosten, en de nakosten.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [eiser] aan [overledene] een geldbedrag heeft geleend, zodat [overledene] het bedrag kon beleggen in een fonds, genaamd Zeeland Investments Beheer (hierna te noemen: ZIB-fonds), tegen een gegarandeerde en samengestelde rente van 7,3 procent per jaar. Volgens [eiser] is [gedaagde] - als enig erfgenaam van [overledene] - gehouden tot terugbetaling van het uitgeleende bedrag inclusief rente.
4.3.
[gedaagde] voert verweer.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
In deze zaak staat niet ter discussie dat [overledene] een geldbedrag van € 27.227,00 heeft ontvangen van [eiser] en dat [gedaagde] gehouden is tot terugbetaling van het - na aftrek van de door [overledene] verrichte betalingen - resterende bedrag van € 15.675,00. Wel houdt partijen verdeeld op welke grond het geldbedrag door [eiser] aan [overledene] is overgemaakt en of zij een samengestelde rente van 7,3 procent per jaar zijn overeengekomen. Eerst zal worden ingegaan op de vraag of [eiser] de juiste grondslag voor zijn vordering heeft gehanteerd.
Overeenkomst van geldlening?
5.2.
Volgens [eiser] heeft hij het geldbedrag geleend aan [overledene] . Hij en [overledene] hebben altijd gesproken over een geldlening. Dit is de afspraak die partijen hebben gemaakt.
5.3.
[gedaagde] voert aan dat de vordering van [eiser] niet kan worden gekwalificeerd als een geldlening. Uit de bewoordingen die [eiser] kiest, namelijk dat [eiser] het geld door [overledene] wilde laten beleggen in Zeeland Investments Beheer waarvoor hij rendement verwachtte te ontvangen van 7,3 % blijkt dat hij van mening is dat er sprake is van een beleggingsovereenkomst, waarbij [overledene] het geld voor [eiser] zou beleggen. [overledene] heeft echter het geld van [eiser] nooit belegd en hij heeft ook nooit het door [eiser] bedoelde rendement gegarandeerd of behaald. De enige reden dat [overledene] het geld van [eiser] aannam was dat [eiser] geen vermogensbelasting wilde betalen over het geërfde bedrag.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende door [eiser] is gesteld om de tussen [eiser] en [overledene] aangegane overeenkomst te kwalificeren als een overeenkomst van geldlening. Aan geen enkel vereiste waaraan een dergelijke overeenkomst dient te voldoen is voldaan. Zo is niet een bepaald tijdstip afgesproken waarbinnen het bedrag al dan niet in termijnen terugbetaald dient te worden. Evenmin is duidelijk afgesproken dat er rente betaald diende te worden en zo ja welk rentepercentage dan van toepassing zou zijn.
Overeenkomst van opdracht tot het behalen van een bepaald rendement?
5.5.
De volgende vraag die partijen verdeeld houdt is of er tussen [eiser] en [overledene] een overeenkomst van opdracht om een bepaald rendement te behalen tot stand is gekomen.
5.6.
Volgens [eiser] heeft hij [overledene] opdracht gegeven het geldbedrag te beleggen in het ZIB-fonds tegen een gegarandeerde rente van 7,3 procent welke rente niet tussentijds zou worden uitgekeerd. De marge hierboven zou voor [overledene] zijn. [eiser] erkent dat er niets op papier is gezet en dat hij geen zekerheid heeft verlangd. [eiser] was zelf niet thuis in de financiële wereld. Hij vertrouwde [overledene] en wijst erop dat hij ten tijde van het verstrekken van de lening enig erfgenaam was van [overledene] . [eiser] had op enig moment wel vragen over zijn investering in het ZIB-fonds. Daarop ontving hij van [overledene] een jaarrekening over het jaar 2013, waaruit bleek dat er in dat jaar met de belegging in het ZIB-fonds een rendement is behaald van 9,6%. Het doel van de overeenkomst was volgens [eiser] het bekostigen van de studie van zijn kinderen, hetgeen blijkt uit de naam die partijen hebben gegeven aan het studiefonds, te weten “Studiefonds Tante [A] ”. Deze naam werd al in 2017 door [eiser] gebruikt op het moment dat hij [overledene] , vanwege de start van de studie van zijn zoon, om een partiële aflossing van het geldbedrag vroeg. Daarnaast is de naam terug te vinden op de door [eiser] opgestelde overzichten van het nog openstaande geldbedrag inclusief rente die hij voor het eerst in april 2018 toezond aan [overledene] . Dat het overzicht niet werd betwist door [overledene] blijkt uit het feit dat er door [overledene] betalingen zijn verricht nadat het overzicht is verzonden en nadat het geld is betaald er een nieuw overzicht is verzonden. Op deze overzichten is nimmer gereageerd door [overledene] als zouden die niet juist zijn. Bovendien is het schuldoverzicht - blijkens het overgelegde WhatsApp-bericht van mevrouw [B] die belast was met de administratie van [overledene] - door [overledene] in zijn administratie verwerkt. Ten slotte blijkt ook uit het e-mailbericht van 3 juni 2019 van [gedaagde] dat [overledene] een rente verschuldigd is aan [eiser] , omdat [gedaagde] daarin aangeeft dat hij op grond van de instructie van [overledene] een rente moet vergoeden gelijk aan 4%.
5.7.
Zoals hiervoor ook al kort weergegeven, weerspreekt [gedaagde] dat [eiser] [overledene] opdracht zou hebben gegeven tot het beleggen van het geldbedrag tegen een jaarlijks samengesteld rendement van 7,3%. Volgens [gedaagde] heeft [overledene] het bedrag enkel voor [eiser] bewaard in zijn B.V., zodat hij geen vermogensbelasting zou hoeven te betalen. [overledene] heeft daar dus geen beleggingswinsten mee behaald. Een dergelijk gegarandeerd rendement zou ook niet reëel zijn gelet op de wisselende economie. Bovendien was het [overledene] op grond van artikel 4 Wtb en later artikel 2:96 Wft verboden om zonder vergunning geld in opdracht van een ander te beleggen. Ter zitting heeft [gedaagde] bevestigd dat [overledene] tijdens het overleg in september 2018 heeft aangegeven dat [eiser] een vergoeding zou krijgen en dat [overledene] hem de instructie heeft gegeven om een enkelvoudige rente van 3% tot 4% uit te keren over het initiële bedrag met aftrek van de ontvangen betalingen.
5.8.
De rechtbank overweegt dat uit de in de procedure aangedragen feiten en omstandigheden niet is komen vast te staan, dat er tussen [eiser] en [overledene] mondeling een overeenkomst van opdracht tot het behalen van een gegarandeerd rendement middels belegging in het ZIB-fonds tot stand is gekomen. Voor het tot stand komen van een overeenkomst zijn twee wilsverklaringen nodig, die op elkaar aansluiten. [eiser] heeft niet dan wel onvoldoende gemotiveerd onderbouwd dat [overledene] de opdracht heeft aanvaard en dat zij daarbij een gegarandeerde rente van 7,3 procent zijn overeengekomen. De rechtbank overweegt hierbij het volgende.
5.9.
[eiser] heeft niet weersproken dat [overledene] pas in 2002 is gaan beleggen in het ZIB-fonds, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid hiervan. Dit gegeven rijmt niet met de stelling van [eiser] dat hij in 1999 [overledene] opdracht zou hebben gegeven in het ZIB-fonds te beleggen. Ook de jaarrekening uit 2013, die overigens niet is overgelegd, kan geen duidelijkheid hierover verschaffen doordat deze alleen, blijkens de toelichting van de advocaat van [eiser] ter zitting, de groei van het ZIB-fonds toont en de totale inleg hoger is dan de gestelde inleg van [eiser] .
5.10.
Verder geven de producties enkel een eenzijdig beeld weer, de overgelegde overzichten van de door [eiser] gestelde opbouw van het bedrag waarmee belegd zou zijn, zijn allen opgesteld door [eiser] , zodat ook daaruit niet kan worden afgeleid dat er een overeenkomst van opdracht tussen [eiser] en [overledene] tot stand is gekomen. Ook al wordt er in de correspondentie vanaf 2017 door [eiser] gesproken over een studiefonds en zijn er door [eiser] overzichten overgelegd waarin wordt uitgegaan van een samengestelde rente van 7,3 procent, geen van deze stukken bevat een reactie van [overledene] . De stelling van [eiser] dat uit het gedrag van [overledene] , inhoudende het verrichten van betalingen op 6 april 2018 zonder te reageren op de op 5 en 6 april 2018 toegezonden overzichten, kan worden afgeleid dat hij heeft ingestemd met de overzichten, is gelet op de uitdrukkelijke betwisting zijdens [gedaagde] dat deze overzichten [overledene] hebben bereikt onvoldoende onderbouwd. Zeker, nu dit overzicht niet was bijgesloten bij het e-mailbericht d.d. 5 april 2018 waarin [eiser] [overledene] verzoekt een tweetal betalingen te verrichten. Ook het WhatsApp-bericht van mevrouw [B] , waaruit zou moeten blijken dat het schuldoverzicht door [overledene] was opgenomen in zijn administratie, brengt hier geen verandering in. Mevrouw [B] meldt slechts dat zij een schuldoverzicht heeft gevonden. Het enkele feit dat zij belast was met de administratie is onvoldoende om hieruit de conclusie te trekken dat [overledene] het overzicht in zijn administratie heeft opgenomen en al helemaal niet dat hij had ingestemd met dit overzicht. Zeker nu, mevrouw [B] vermeldt dat zij niet weet waar het overzicht vandaan komt en dat ze vermoedt dat het afkomstig is van [overledene] als bijlage bij een brief. Dit strookt met de verklaring van [gedaagde] ter zitting dat de administrateur van [overledene] hem heeft laten weten dat hij voor het overlijden van [overledene] op 30 oktober 2018 geen wetenschap had van het overzicht dat zou zijn verstrekt door [eiser] .
5.11.
Ten slotte blijkt uit de verklaring van [eiser] tijdens de mondelinge behandeling, dat [overledene] in de periode van 1999 tot aan zijn overlijden in 2018 nimmer rekening en verantwoording heeft afgelegd. Dat is opvallend omdat het hier zou gaan om een substantiële geldsom met de opdracht om dit bedrag te beleggen tegen een hoog rendement in een wisselende economie. Het had dan voor de hand gelegen dat [eiser] en [overledene] afspraken zouden hebben gemaakt over het jaarlijks afleggen van rekening en verantwoording, maar dat is niet gebeurd. De verklaring van [eiser] dat hij vertrouwen had in de mondelinge afspraak, omdat hij alles zou erven van [overledene] strookt niet met de omstandigheid dat [overledene] en [gedaagde] al in 2002 een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan. Het had in de rede gelegen dat [eiser] de afspraak op dat moment alsnog schriftelijk zou laten vastleggen en/of periodiek zou vragen om rekening en verantwoording om zich ervan te vergewissen dat hij in 2017 over voldoende geld zou beschikken om de studie van zijn kind(eren) te kunnen bekostigen.
Resumerend
5.12.
Alles overziend, heeft [eiser] zijn stelling, dat er tussen partijen een overeenkomst van opdracht tot het beleggen van een bedrag van € 27.227,00 in het ZIB-fonds tegen een gegarandeerd en samengesteld rendement 7,3 procent per jaar tot stand is gekomen, onvoldoende onderbouwd. De rechtbank overweegt dat enkel is komen vast te staan dat [eiser] in 1999 een bedrag € 27.227,00 ter hand heeft gesteld aan [overledene] met de verplichting van [overledene] dit bedrag op enig moment terug te betalen. De rechtbank komt om deze reden niet toe aan het verstrekken van een bewijsopdracht. De gevorderde hoofdsom ad
€ 15.675,00 wordt niet weersproken door [gedaagde] , zodat de rechtbank dit deel van de vordering van [eiser] zal toewijzen.
5.13.
De door [eiser] gevorderde “gekweekte rente” alsmede de gevorderde rente hierover wordt afgewezen. Daarentegen ziet de rechtbank, gelet op de inhoud van het
e-mailbericht van 3 juni 2019 en de bevestiging van [gedaagde] ter zitting dat [overledene] tijdens het overleg in september 2018 heeft aangegeven dat [eiser] een vergoeding zou krijgen en dat hij van [overledene] de instructie heeft gekregen een enkelvoudige rente van 3% à 4% te betalen over de hoofdsom aan [eiser] , wel reden tot het toekennen van een enkelvoudige rente van 4% per jaar. De rechtbank zal een enkelvoudige rente toewijzen van 4% over de geldsom van € 27.227,00 met ingang van 1 januari 2000 tot aan de dag der algehele voldoening. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de reeds gedane opnames, te weten op 6 juni 2017 een bedrag van € 4.258,00, op 6 april 2018 een bedrag van € 4.294,00 en op 24 september 2018 een bedrag van € 3.000,00. Het beroep op verjaring door [gedaagde] in de conclusie van antwoord, voor zover betrekking hebbende op rentevorderingen verschuldigd vóór 1 januari 2014 zal hierbij worden afgewezen. Nu [eiser] en [overledene] klaarblijkelijk niets hebben afgesproken over het tijdstip van het verschuldigd worden van rente is de rechtbank van oordeel dat het, gelet op alle omstandigheden van dit geval, in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet worden geacht indien [eiser] slechts rente zou ontvangen over de periode vanaf 1 januari 2014. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat [overledene] al die tijd zonder verdere enige kosten te hebben moeten maken de beschikking heeft gehad over dit geld en er derhalve een bepaald rendement over heeft kunnen behalen, het feit dat bij beide broers bekend was dat het geld bestemd was om te zijner tijd de studie van de kinderen van [eiser] te kunnen bekostigen alsmede het feit dat uit het overgelegde e-mailverkeer blijkt dat het niet zo was dat er geen enkele rentevergoeding betaald behoefde te worden. De rechtbank wijst in dit verband op het e-mailbericht van 9 oktober 2018 van [overledene] / [gedaagde] waaruit weliswaar kan worden afgeleid dat het overzicht opgesteld door [eiser] niet juist werd geacht door [overledene] , maar dat er nog wel een overzicht moest worden opgesteld. Op dat moment is niet het standpunt ingenomen door [gedaagde] dat een rentevordering voor een groot deel zou zijn verjaard (zie productie 2 conclusie van antwoord).
5.14.
Gelet op de omstandigheid dat zowel [eiser] als [gedaagde] deels in het ongelijk zijn gesteld en gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.15.
De door [eiser] gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen acht dagen na betekening van het vonnis aan [eiser] te betalen een bedrag van € 15.675,00 (vijftienduizendzeshonderdvijfenzeventig euro),
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen acht dagen na betekening van het vonnis aan [eiser] te betalen een enkelvoudige rente van 4% per jaar over het bedrag van € 27.227,00, rekening houdende met de gedane opnames zoals hiervoor overwogen onder 5.13., met ingang van 1 januari 2000 tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
6.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.T.J.F. Verhappen en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2021.