ECLI:NL:RBOBR:2021:1921

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
01/094036-20
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag met voorwaardelijk opzet in relationele sfeer

Op 23 april 2021 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van doodslag. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op 4 april 2020 in Eindhoven, in een relationele context, het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd door hem met een mes in de borst te steken. De rechtbank verwierp de verweren van de verdachte, waaronder putatief noodweer en noodweerexces, en oordeelde dat er geen sprake was van een noodweersituatie. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar, met aftrek van voorarrest, terwijl de officier van justitie een straf van 10 jaar had geëist. Daarnaast werd de verdachte verplicht om schadevergoeding te betalen aan de nabestaanden, waaronder affectieschade en shockschade. De rechtbank oordeelde dat de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf werd afgewezen. De uitspraak is gedaan na een uitgebreid onderzoek ter terechtzitting, waarbij meerdere zittingen hebben plaatsgevonden en getuigen zijn gehoord.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.094036.20
Parketnummer vordering: 01.009080.18
Datum uitspraak: 23 april 2021
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
thans gedetineerd te: P.I. Grave.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 6 juli 2020, 21 september 2020, 11 december 2020, 12 februari 2021 en 9 april 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte/veroordeelde (hierna te noemen: verdachte) naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 8 juni 2020.
Aan verdachte is, na wijziging op de terechtzitting van 21 september 2020, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 4 april 2020 te Eindhoven, in elk geval,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
[slachtoffer]
opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade
van het leven heeft beroofd, door
die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp voorwerp, in het hart, althans in de borst, te steken;

De vordering na voorwaardelijke veroordeling.

De zaak met parketnummer 01.009080.18 is aangebracht bij vordering van 19 mei 2020. Deze vordering heeft betrekking op het vonnis van de politierechter Oost-Brabant, zitting houdend te Eindhoven, van 28 mei 2018, waarbij aan verdachte onder meer een gevangenisstraf voor de duur van twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren is opgelegd. Een kopie van de vordering is aan dit vonnis gehecht.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegd moord, omdat er onvoldoende bewijs is voor voorbedachte rade. Hij is van mening dat de ten laste gelegde doodslag wettig en overtuigend kan worden bewezen
.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman bepleit vrijspraak van moord, omdat geen sprake is geweest van een moment van rustig overleg en kalm beraad, zodat geen sprake is van voorbedachte rade. Verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
De raadsman bepleit ook vrijspraak van het ten laste gelegde medeplegen. Uit het dossier volgt dat medeverdachte [medeverdachte] (hierna te noemen: [medeverdachte] ) enkel aanwezig was. Van een concrete betrokkenheid bij het om het leven brengen van [slachtoffer] blijkt niet en al helemaal geen betrokkenheid die zo zwaar is dat [medeverdachte] nauw en bewust met verdachte heeft samengewerkt en een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd bij het om het leven brengen van [slachtoffer] .
Ook dient volgens de raadsman vrijspraak te volgen van het onderdeel ‘meermaals steken’ aangezien uit het dossier volgt dat eenmaal is gestoken.
Het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van de impliciet primair ten laste gelegde moord
De rechtbank volgt de officier van justitie en de raadsman in hun standpunten over de tenlastegelegde moord. Dat betekent dat de rechtbank verdachte daarvan vrijspreekt.
Ten aanzien van de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag
Bewijsmiddelen [1] [2]
De rechtbank baseert haar oordeel op de volgende bewijsmiddelen:
- rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 9 april 2020, betreffende het pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood: [3]
(…)
Er werd links voorwaarts aan de borst 1 steekletsel vastgesteld dat bij leven
is ontstaan door uitwendig mechanisch snijdend en perforerend geweld, zoals
opgeleverd kan worden door het steken met een scherprandig voorwerp zoals een
mes. Hierbij was er onder andere perforatie van de linkerborstholte, het hartzakje,
het hart en een kransslagader. Perforatie van het hart heeft geleid tot
bloedophoping in het hartzakje (harttamponade), hetgeen de pompfunctie van het
hart belemmert. Perforatie van een borstholte gaat tevens gepaard met
ademhalingsfunctiestoornissen en perforatie van een kransslagader kan aanleiding
geven tot hartfunctiestoornissen. De combinatie van bovengenoemde hartfunctie- en
ademhalingsfunctiestoornissen, eventueel met een bijdrage van bloedverlies, verklaart het overlijden.
(…)
Het overlijden van [slachtoffer] , 32 jaren oud geworden, wordt verklaard door
de gevolgen van 1 steekletsel aan de borst links.
(…)
- de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 9 april 2021:
Ik ben op 4 april 2020 naar [slachtoffer] gegaan. Ik wilde alles uit praten. Ik heb onbewust een mes meegenomen.
Ik ben naar de woning van [slachtoffer] gereden in de [adres] in Eindhoven. Mijn vriendin [medeverdachte] belde aan. [slachtoffer] zei in eerste instantie ga weg, maar daarna zei hij kom maar boven. Boven stond [slachtoffer] in de deur van zijn woning met zijn handen op zijn rug.
Er ontstond een worsteling tussen [slachtoffer] en mij. Hij schopte en sloeg mij. In de worsteling heb ik mij verdedigd. Ik heb het mes gepakt uit mijn rechter jaszak. Toen ik het mes pakte, was het al open. Ik heb hem per ongeluk gestoken. Ik stak zonder te kijken. Ik maakte een onderhandse stekende beweging.
Bewijsoverweging
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte [slachtoffer] (hierna te noemen: het slachtoffer) heeft gedood door hem één keer in de borst te steken, waarbij zijn hart is geraakt.
Een bewezenverklaring van doodslag vereist dat bewezen is dat verdachte opzet heeft gehad op de dood.
Verdachte heeft – in de kern weergegeven – verklaard dat hij tijdens de worsteling waarin hij met het slachtoffer is terechtgekomen een stekende beweging heeft gemaakt met een mes. Zij hadden elkaar op dat moment vast. Verdachte verklaart dat het nooit zijn bedoeling is geweest om het slachtoffer te doden. Hij wilde hem slechts afschrikken.
De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen dat verdachte de bedoeling had om het slachtoffer van het leven te beroven. Dat betekent dat van 'vol opzet’ geen sprake is.
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden, is of verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer.
De rechtbank stelt bij de beantwoording van die vraag voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – aanwezig is als verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
De beantwoording van de vraag of verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer hangt af van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Het zal in ieder geval moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Het steken met een mes in de richting van de borst van een ander, brengt naar algemene ervaringsregels en gelet op de uiterlijke verschijningsvorm daarvan, de aanmerkelijke kans met zich dat een vitaal orgaan van de ander wordt geraakt en dat deze persoon ten gevolge daarvan komt te overlijden. In de borst bevinden zich immers allerlei vitale organen zoals het hart. Indien het hart met een mes wordt geraakt kan dat snel tot de dood leiden.
Het kan niet anders zijn dan dat verdachte zich bewust is geweest van het bestaan van die aanmerkelijke kans en dat verdachte die kans ook bewust heeft aanvaard.
Contra-indicaties waaruit zou moeten worden afgeleid dat verdachte niet de aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer bewust heeft aanvaard, zijn naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat bij verdachte (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer bestond.
Dat betekent dat de rechtbank de ten laste gelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen acht. De rechtbank volgt het standpunt van de verdediging dat het tenlastegelegde medeplegen en meermaals steken niet kan worden bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
hijopof omstreeks4 april 2020 te Eindhoven,in elk geval,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
[slachtoffer]
opzettelijken al dan niet met voorbedachten rade
van het leven heeft beroofd, door
die [slachtoffer]meermalen, althans eenmaal,met een mes, althans een scherp voorwerp,in het hart, althans in de borst,te steken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aan verdachte geen beroep op noodweer(exces) toekomt. Hij stelt daartoe het volgende.
Er is geen sprake van een noodweersituatie. Verdachte heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat hij is bedreigd met een pistool en evenmin dat hij niets meer kon zien, nadat het slachtoffer hem met pepperspray in zijn gezicht heeft gespoten.
Verdachte heeft daarnaast zelf de confrontatie opgezocht. Zijn gedragingen moeten niet als verdedigend, maar als aanvallend worden beschouwd.
Indien de rechtbank meent dat wel sprake was van een noodweersituatie, moet getoetst worden of de verdediging van verdachte noodzakelijk was. Op grond van de onafhankelijke verklaringen van getuigen in het dossier, meent de officier van justitie dat de verdediging niet noodzakelijk was. Verdachte had weg kunnen gaan.
In het geval de rechtbank meent dat wel sprake is van een noodweersituatie en van een noodzakelijke en een geboden verdediging, is de officier van justitie van mening dat sprake is geweest van culpa in causa. Verdachte heeft zich willens en wetens in een situatie begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel. Dit zou dan een geslaagd beroep op noodweer in de weg staan.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft bepleit dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege noodweer dan wel noodweerexces.
De raadsman gaat uit van de verklaringen van verdachte. Die komen er op neer dat verdachte werd bedreigd met een pistool, hij pepperspray in zijn ogen kreeg gespoten waardoor hij bijna niets meer kon zien, hij werd geschopt en geslagen en toen een stekende (voor het slachtoffer fatale) beweging heeft gemaakt.
De ondersteuning voor die versie van de gang van zaken vindt de verdediging in de verklaringen van [medeverdachte] , [getuige 1] (hierna te nomen: [getuige 1] ) en [getuige 2] . Daarnaast ziet de verdediging in de aanwezigheid van de pepperspray en het balletjespistool op de plaats delict, de resultaten van het onderzoek naar de pepperspray en de omstandigheid dat bij verdachte letsel is geconstateerd belangrijke ondersteuning voor de verklaring van verdachte.
De verdediging is gelet op het voorgaande van mening dat aannemelijk is geworden dat sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, waartegen verdachte zich moest verdedigen.
De eenmalige stekende beweging van verdachte vindt de verdediging, gelet op het gedrag van het slachtoffer, proportioneel. Verder vindt de verdediging dat verdachte geen reële en redelijke mogelijkheid heeft gehad om weg te komen. Van verdachte kon onder de gegeven omstandigheden niet worden gevergd dat hij zich zou onttrekken. Ook aan het subsidiariteitsvereiste is dus voldaan.
Het enkele feit dat verdachte een mes heeft meegenomen is onvoldoende om het beroep van verdachte op noodweer vanwege culpa in causa te verwerpen.
Het oordeel van de rechtbank.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor een geslaagd beroep op (putatief) noodweer(exces) vereist dat de verweten gedraging was geboden voor de noodzakelijke verdediging van zijn lijf of dat van anderen tegen een (onmiddellijk dreigende) ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, door het slachtoffer. Uit de wettelijke omschrijving van noodweer gaat het bij deze strafuitsluitingsgrond om de ‘verdediging’ van bepaalde rechtsgoederen tegen een (wederrechtelijke) aanranding. Dit betekent dat een beroep op noodweer niet kan worden aanvaard, als de gedraging van degene die zich hierop beroept, op grond van zijn bedoeling noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging kan worden aangemerkt als verdedigend, maar – naar de kern bezien – als aanvallend, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie. In zo een geval kan ook een beroep op noodweerexces of putatief noodweer niet slagen.
De vraag die rechtbank allereerst moet beantwoorden is of aannemelijk is dat sprake was van een noodweersituatie, met andere woorden: of sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. De rechtbank zal bij de beantwoording van die vraag aandacht besteden aan de verklaringen die verdachte hierover heeft afgelegd. In de kern komen die erop neer dat verdachte door het slachtoffer is bedreigd met een wapen, door hem met pepperspray in het gezicht is gespoten waardoor verdachte haast niets meer kon zien en dat hij vervolgens door het slachtoffer is geschopt en geslagen. De combinatie van deze handelingen van het slachtoffer maakt dat verdachte vreesde voor zijn leven en zich moest verdedigen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte op 4 april 2020 samen met zijn toenmalige vriendin [medeverdachte] , de ex-vriendin van het slachtoffer, naar de woning van het slachtoffer is gegaan. Hij heeft vanuit de woning van [medeverdachte] een mes meegenomen.
Bij de flat waar het slachtoffer woonde, belde [medeverdachte] beneden aan en zei dat zij met het slachtoffer wilde praten. Het slachtoffer hield in eerste instantie af maar zei daarna: “kom maar boven”. Verdachte en [medeverdachte] liepen de trappen op en kwamen op de verdieping waar het slachtoffer woonde. Het slachtoffer stond op dat moment in de deuropening van zijn woning.
Verdachte heeft over het moment dat daarop volgde verklaard dat het slachtoffer op dat moment zijn handen achter zijn rug had. Al pratend liep hij naar het slachtoffer toe. Net voordat hij daar het hoekje om kon gaan (de rechtbank begrijpt de hoek aan het einde van de galerij, vlakbij de woning van het slachtoffer), trok het slachtoffer een pistool en een busje pepperspray. Het slachtoffer begon met pepperspray op verdachte te spuiten. Als de verbalisant in het verhoor op 6 april 2020 uitdrukkelijk aan verdachte vraagt of er is geschoten verklaart hij dat hij dat niet goed weet. Hij had pepperspray in zijn ogen en heeft dus niet goed kunnen zien dat er geschoten is. Verdachte kon slechts een oog een heel klein stukje openen.
De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat het slachtoffer een wapen en een busje pepperspray bij zich had. Er is immers een wapen en een busje pepperspray onder het bloed aangetroffen in de woning van het slachtoffer. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij het wapen en het busje pepperspray bij het neergestoken slachtoffer heeft aangetroffen en dat hij dit toen in de woning van het slachtoffer heeft gegooid. Uit onderzoek is gebleken dat het wapen een gasdrukwapen is en dat daar zogenoemde ballistische balletjes mee kunnen worden afgeschoten. In de woning van het slachtoffer zijn dit soort balletjes aangetroffen.
De rechtbank gaat ervan uit dat het slachtoffer met het wapen richting verdachte heeft geschoten. Zij volgt de verklaringen die [medeverdachte] daarover heeft afgelegd. Zij heeft in de kern verklaard dat toen verdachte en zij op de verdieping waar het slachtoffer woonde aankwamen, het slachtoffer schietend op verdachte af kwam lopen. Verdachte bevond zich op dat moment in de deuropening van het trappenhuis. [medeverdachte] heeft bij haar aanhouding kort na het incident verklaard dat het slachtoffer twee keer op verdachte heeft geschoten.
De rechtbank acht de verklaring van [medeverdachte] aannemelijk, omdat deze wordt ondersteund door objectieve bewijsmiddelen. Er is immers, zoals hiervoor vastgesteld, een gasdrukwapen aangetroffen. Verder zijn in de trappenhal van het flatgebouw op de verdieping waar het slachtoffer woonde twee ballistische balletjes, soortelijk als die in de woning van het slachtoffer zijn gevonden, aangetroffen. De verklaringen van [medeverdachte] volgend, gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte op het moment dat op hem werd geschoten, in de deuropening van het trappenhuis stond en dat het slachtoffer op het moment dat hij begon te schieten bij zijn woning stond. Dat past bij de omstandigheid dat in het trappenhuis ballistische balletjes zijn aangetroffen.
Op basis van het dossier stelt de rechtbank verder vast dat op enig moment pepperspray is gebruikt. Zoals hiervoor vastgesteld had het slachtoffer op het moment van het incident een busje pepperspray bij zich. Uit forensisch onderzoek is verder gebleken dat een zeer geringe hoeveelheid pepperspray op de kraag van de jas van verdachte is aangetroffen. [medeverdachte] heeft verklaard dat verdachte, na het steekincident, in de auto tegen haar heeft gezegd dat ‘zijn mond brandt’.
De rechtbank volgt verdachte echter niet in zijn verklaring dat zoveel pepperspray is gebruikt dat hij bijna niets meer kon zien. De verklaring van verdachte vindt namelijk geen ondersteuning in het dossier.
[medeverdachte] , die bij verdachte in de auto zat direct na het steekincident, heeft weliswaar gehoord dat verdachte zei dat hij last had van zijn mond, maar zij heeft daarvan niets bij verdachte gezien.
De hoeveelheid pepperspray die is aangetroffen op de kraag van de jas van verdachte is verder zo minimaal dat de verklaring van verdachte, dat hij zodanig door het slachtoffer werd “gepepperd” dat hij niets meer zag, daardoor niet wordt ondersteund. Ook is uit onderzoek gebleken dat slechts een geringe hoeveelheid pepperspray uit het in de woning van het slachtoffer aangetroffen busje pepperspray is verdwenen. Die geringe hoeveelheid ondersteunt het door verdachte gestelde gevolg niet.
De rechtbank wijst verder op twee contra-indicaties in het dossier voor de stelling van verdachte.
Ten eerste wijst de rechtbank op de verklaring van getuige [getuige 3] . [getuige 3] heeft verdachte en [medeverdachte] in het trappenhuis gezien, direct na het steekincident. Hij heeft over verdachte verklaard dat hij met twee treden tegelijk, in een strakke lijn, de trap afrende. Hij heeft hem niet in zijn ogen of gezicht zien wrijven. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat verdachte op de wijze zoals omschreven door [getuige 3] de trap afrent, als zijn ogen zijn aangetast door pepperspray. De getuige heeft ook geen pepperspray geroken toen verdachte voorbij kwam rennen.
Ten tweede wijst de rechtbank op de omstandigheid dat verdachte na het steekincident in de auto is gestapt en naar de woning van [medeverdachte] is gereden. Dat ligt niet voor de hand als verdachte, zoals hij zelf verklaart, nagenoeg niets meer zag.
De omstandigheid dat verdachte bijna tegen een boom is gereden en dat dit door een getuige is gezien, maakt het voorgaande niet anders. Deze omstandigheid kan namelijk ook passen bij de panieksituatie waarin verdachte zich naar eigen zeggen bevond.
Uit de verklaringen van verdachte leidt de rechtbank af dat hij eerst met pepperspray is bespoten voordat met het wapen is geschoten. Hij heeft verklaard dat hij het schieten met het wapen namelijk niet heeft gemerkt, omdat hij zoveel pepperspray in zijn ogen had.. Die verklaring acht de rechtbank gelet op het voorgaande niet aannemelijk, nu niet is komen vast te staan dat verdachte door pepperspray nagenoeg niets meer kon zien.
Concluderend is de rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte bijna geen zicht meer had door het gebruik van pepperspray. Evenmin is aannemelijk geworden dat verdachte, op het moment dat hij werd bedreigd met een wapen, op de wijze zoals door hem is verklaard dichtbij de woning van het slachtoffer stond.
De rechtbank gaat er immers, gelet op het voorgaande, van uit dat verdachte door het slachtoffer is beschoten met het balletjespistool op het moment dat verdachte in de deuropening van het trappenhuis stond.
Het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, maakt dat de rechtbank van oordeel is dat de noodweersituatie, zoals door verdachte geschetst, niet aannemelijk is geworden.
Nu de rechtbank ervan uitgaat dat verdachte werd beschoten op het moment dat hij zich nabij het trappenhuis bevond, betekent dat dat verdachte zich op dat moment kon en had moeten onttrekken aan de situatie. Hij bevond zich immers in de deuropening van het trappenhuis, op een relatief ruime afstand van het latere slachtoffer.
Verdachte heeft er echter voor gekozen om naar het slachtoffer toe te lopen en dus heeft hij de confrontatie opgezocht. Dat blijkt ook uit de verklaring die [medeverdachte] direct na het incident bij haar aanhouding heeft afgelegd. Zij heeft verklaard dat verdachte direct nadat het slachtoffer heeft geschoten, op het slachtoffer is gesprongen en hij toen heeft gestoken.
De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van verdachte, gelet op het voorgaande, moeten worden aangemerkt als aanvallend. Dat betekent dat hem ook daarom geen beroep op noodweer(exces) toe komt.
Het verweer wordt verworpen. Verdachte is strafbaar voor wat bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar, met aftrek van voorarrest.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
Indien de rechtbank tot een strafoplegging komt verzoekt de raadsman, nu er geen LOVS-oriëntatiepunten zijn voor doodslag, de op de website van het gerechtshof Den Haag gepubliceerde indicatiepunten straftoemeting te volgen. In die indicatiepunten staat als vertrekpunt voor een voltooide doodslag 8 jaar gevangenis vermeld. Vervolgens is er gelet op de omstandigheden van het feit, met name de aanval van het slachtoffer op verdachte, reden om daarvan ten gunste van verdachte af te wijken. Tevens dient er rekening te worden gehouden dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten met justitie in aanraking is gekomen.
Voorts vraagt de raadsman rekening te houden met toekomstige wetgeving, te weten de Wet straffen en beschermen. Op grond van die wet zullen op zeer korte termijn grote en ingrijpende wijzigingen plaatsvinden die van invloed zijn op de netto strafduur. Hij verzoekt de rechtbank in verband daarmee een gevangenisstraf van maximaal 6 jaar en 3 maanden op te leggen, met aftrek van voorarrest.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag door het slachtoffer met een mes in het hart te steken waardoor het slachtoffer voor zijn woning is overleden. Het feit vond plaats in de relationele sfeer. Het slachtoffer was de ex-vriend van de vriendin van verdachte.
Doodslag is één van de ernstigste delicten die de Nederlandse strafwetgeving kent. Het recht op leven is een fundamenteel recht dat in onze rechtsorde bescherming verdient. Verdachte heeft het slachtoffer het recht ontnomen door zijn leven op brute wijze te beëindigen.
Dit feit heeft onrust en gevoelens van onveiligheid veroorzaakt in de samenleving en in het bijzonder in de directe omgeving van het slachtoffer. Door het slachtoffer om het leven te brengen heeft verdachte de familie en vrienden van het slachtoffer onherstelbaar leed toegebracht. Deze daad van verdachte heeft inbreuk gemaakt op het leven van de nabestaanden en zal dat waarschijnlijk altijd blijven doen. Voor de familie van het slachtoffer is het overlijden van hun zoon en broer moeilijk te verwerken en te aanvaarden. Dit blijkt ook uit de toelichting op de vorderingen van de vader, moeder en de zus van het slachtoffer en de slachtofferverklaringen zoals voorgedragen ter terechtzitting.
Dit alles rekent de rechtbank verdachte zeer zwaar aan.
Gezien de aard en ernst van het bewezenverklaarde kan niet worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Voor wat betreft de hoogte van deze straf heeft de rechtbank gekeken naar wat voor straffen in vergelijkbare zaken worden opgelegd.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Dit heeft daarom geen strafverzwarende invloed.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
De raadsman heeft verzocht op grond van de Wet straffen en beschermen een gevangenisstraf van maximaal 6 jaar en 3 maanden op te leggen, met aftrek van voorarrest.
De rechtbank is van oordeel dat een gevangenisstraf zoals door de raadsman is verzocht geen recht doet aan de ernst van het feit dat verdachte heeft begaan.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving en gelet op het voorgaande niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar, met aftrek van voorarrest.
Het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis wordt afgewezen.

De vordering van de benadeelde partij [naam 1] .

De benadeelde partij [naam 1] vordert een bedrag van € 17.500,00 aan affectieschade plus de wettelijke rente.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie is van mening dat het gevorderde kan worden toegewezen, verhoogd met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging.
Door de raadsman is primair bepleit dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat verdachte zich op een strafuitsluitingsgrond kan beroepen.
Indien er geen ontslag van alle rechtsvervolging volgt, verzoekt de raadsman de schadevergoeding af te wijzen op grond van eigen schuld van het slachtoffer.
Subsidiair verzoekt hij het schadebedrag te matigen.
Beoordeling.
De rechtbank acht de vordering in haar geheel toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 april 2020 tot de dag der algehele voldoening.
De rechtbank gaat voorbij aan het standpunt van de raadsman dat de vordering moet worden afgewezen in verband met eigen schuld van het slachtoffer, omdat de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat de handelingen van verdachte als aanvallend moeten worden aangemerkt.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 april 2020 tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

De vordering van de benadeelde partij [naam 2] .

De benadeelde partij [naam 2] vordert een bedrag van € 34.294,00 aan schadevergoeding, bestaande uit € 17.500,00 affectieschade, € 15.000,00 shockschade en € 1.794,00 aan materiële schade (posten eigen bijdrage uitvaartverzekering en grafmonument), te vermeerderen met de wettelijke rente.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie is van mening dat het gevorderde kan worden toegewezen voor wat betreft de affectieschade, shockschade en de kosten voor het grafmonument, verhoogd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging.
Door de raadsman is primair bepleit dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat verdachte zich op een strafuitsluitingsgrond kan beroepen.
Indien geen ontslag van alle rechtsvervolging volgt, verzoekt de raadsman de schadevergoeding af te wijzen op grond van eigen schuld van het slachtoffer.
Ten aanzien van de shockschade verzoekt hij de vordering niet-ontvankelijk te verklaren, omdat niet is voldaan aan de eis voor toekenning van shockschade zoals geformuleerd door de Hoge Raad. Ten aanzien van de wettelijke rente dient bij de materiële schade te worden gekeken naar de datum van het ontstaan van de kosten.
Beoordeling.
De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, de volgende onderdelen van de vordering te weten immateriële schadevergoeding de post affectieschade, te weten € 17.500,00, en materiële schadevergoeding (de posten eigen bijdrage uitvaartverzekering, € 94,00, en grafmonument, € 1.700,00). De affectieschade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 april 2020, de kosten van het grafmonument vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2020 en de kosten van het eigen risico vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 augustus 2020, telkens tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank gaat voorbij aan het standpunt van de raadsman dat de vordering moet worden afgewezen in verband met eigen schuld van het slachtoffer, omdat de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat de handelingen van verdachte als aanvallend moeten worden aangemerkt.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren voor zover de vordering ziet op shockschade nu naar het oordeel van de rechtbank niet is voldaan aan de voorwaarden die de Hoge Raad stelt aan het recht op vergoeding van schade door de confrontatie met een schokkende of traumatische gebeurtenis. De rechtbank betwijfelt niet dat de confrontatie met het lichaam van zijn zoon na zijn overlijden voor de benadeelde partij, als vader van het slachtoffer, heel heftig is geweest. De rechtbank stelt echter vast dat de feiten van deze zaak objectief bezien (aanmerkelijk) minder schokkend van aard zijn dan de feiten die ten grondslag liggen aan gewezen rechterlijke uitspraken waarin vergoeding van schade door de confrontatie met een schokkende of traumatische gebeurtenis is toegekend.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf respectievelijk 4 april 2020, 2 mei 2020 en 31 augustus 2020 tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

De vordering van de benadeelde partij [naam 3] .

De benadeelde partij vordert een bedrag van € 17.500,00 in verband met affectieschade.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie is van mening dat het gevorderde kan worden toegewezen, gelet op de toelichting, verhoogd met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging.
Door de raadsman is primair bepleit dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat verdachte zich op een strafuitsluitingsgrond kan beroepen.
Indien geen ontslag van alle rechtsvervolging volgt, verzoekt de raadsman de schadevergoeding af te wijzen, omdat affectieschade voor broers en zussen niet is opgenomen in de Wet affectieschade.
Beoordeling.
Affectieschade betreft immateriële schade die bestaat uit het verdriet dat en de pijn die is veroorzaakt doordat een persoon met wie men een affectieve band heeft, ernstig gewond raakt of overlijdt. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade bestaat slechts als de wet op vergoeding hiervan recht geeft. De wetgever heeft bepaald dat een beperkte kring van gerechtigden aanspraak mag maken op affectieschade. Broers en zussen heeft de wetgever daarin niet opgenomen.
In artikel 6:108 lid 4 sub g van het Burgerlijk Wetboek heeft de wetgever wel een zogenoemde hardheidsclausule opgenomen, die onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding toekent aan een persoon die niet tot de vaste kring van gerechtigden behoort. Als voorbeeld in de Memorie van Toelichting wordt gegeven broers en zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. Broers en zussen zijn dus in principe door de wetgever van de regeling uitgesloten, tenzij er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden. Die zijn in dit geval niet gebleken. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook worden afgewezen.
De rechtbank zal, nu de vordering niet wordt toegewezen, de benadeelde partij veroordelen in de kosten. Deze kosten worden tot op heden begroot op nihil.

Motivering van de beslissing na voorwaardelijke veroordeling 01.009080.18 .

De vordering voldoet aan alle wettelijke eisen. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd tot behandeling van deze vordering. Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
De rechtbank zal de gevorderde tenuitvoerlegging afwijzen, zoals gevraagd door de officier van justitie, omdat de tenuitvoerlegging van deze voorwaardelijke
gevangenisstraf niet opportuun is. Aan verdachte wordt in deze zaak namelijk een gevangenisstraf van lange duur wordt opgelegd.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK:

De rechtbank:

verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:

Doodslag.

De rechtbank verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf en maatregelen:
een
gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [naam 1] , van een bedrag van €
17.500,00, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast van maximaal
122 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op. Voormeld bedrag bestaat uit affectieschade.
Het bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [naam 1] :
Wijstde vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
toeen veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [naam 1] , van een bedrag van €
17.500,00,affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde [naam 1] bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [naam 2] , van een bedrag van € 19.294,00, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast van maximaal 131 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag bestaat uit € 17.500,00 affectieschade en € 1.794,00 materiële schade (de posten grafmonument van € 1.700,00 en eigen bijdrage uitvaartverzekering van € 94,00).
De schadevergoeding ten behoeve van het grafmonument te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2020, de schadevergoeding ten behoeve van de eigen bijdrage vanaf 31 augustus 2020 en de affectieschade vanaf 4 april 2020, telkens tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [naam 2] .
Wijstde vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
gedeeltelijk toeen veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [naam 2] , van een bedrag van €
19.294,00, bestaande uit affectieschade en materiële schade;
De schadevergoeding ten behoeve van het grafmonument te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2020, de schadevergoeding ten behoeve van de eigen bijdrage vanaf 31 augustus 2020 en de affectieschade vanaf 4 april 2020, telkens tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
Bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering
voor het overige, ten aanzien van de post shockschade,
niet ontvankelijkis en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde [naam 2] bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [naam 3] :
Wijst de vordering van de benadeelde partij [naam 3] af.
Veroordeelt de benadeelde partij in de proceskosten door verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Beslissing na voorwaardelijke veroordeling:
Wijst afde vordering met parketnummer 01-009080-18 van de officier van justitie d.d. 19 mei 2020.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H.L.M. Snijders, voorzitter,
mr. N. Flikkenschild en mr. L.R.H. Koekoek, leden,
in tegenwoordigheid van A.H.C. Persoons, griffier,
en is uitgesproken op 23 april 2021.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen bij het proces-verbaal eind dossier van politie eenheid Oost-Brabant, district Eindhoven, eind dossier [dossiernaam] , onderzoeksnummer [onderzoeksnummer] / [dossiernaam] , sluitingsdatum 25 juni 2020, aantal doorgenummerde blz. 382 (2 delen),
2.Verder wordt verwezen naar het forensisch proces-verbaal, onderzoek [dossiernaam] , van politie eenheid Oost-Brabant, afdeling specialistische ondersteuning, team forensische opsporing, BVH nummer [nummer] , sluitingsdatum 17 juli 2020, aantal doorgenummerd blz. 197.
3.Rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 9 april 2020, betreffende het pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood, p. 339 van hiervoor onder 1 vermeld eind proces-verbaal.