In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 30 maart 2021 een beslissing genomen op het wrakingsverzoek van verzoeker, die gedaagde was in een civiele procedure tegen de besloten vennootschap [naam 2] B.V. Het wrakingsverzoek was de derde in dezelfde zaak en werd ingediend op 11 maart 2021, kort voor de zitting die op 11 maart 2021 gepland stond. Verzoeker stelde dat de rechter niet onpartijdig was vanwege een noodbevel dat op hem rustte, maar de rechtbank oordeelde dat verzoeker geen concrete feiten had aangedragen die de vrees voor partijdigheid van de rechter konden onderbouwen. De rechtbank wees erop dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn en dat verzoeker bijzondere omstandigheden had moeten aanvoeren om zijn vrees te rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de stellingen van verzoeker onvoldoende waren om het wrakingsverzoek te onderbouwen en verklaarde hem niet-ontvankelijk. Bovendien oordeelde de rechtbank dat verzoeker misbruik had gemaakt van het wrakingsinstrument, aangezien hij al eerder wrakingsverzoeken had ingediend die niet-ontvankelijk waren verklaard. De rechtbank besloot dat een volgend wrakingsverzoek in deze zaak niet in behandeling zou worden genomen, verwijzend naar een arrest van de Hoge Raad van 16 maart 2021, waarin werd bevestigd dat een gewraakte rechter kan bepalen dat een nieuw wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen als eerder verzoeken zijn afgewezen.