ECLI:NL:RBOBR:2021:1611

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 april 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
01/226915-20
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling met vuurwapen in openbare ruimte

Op 12 april 2021 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan zware mishandeling. De verdachte heeft op 6 september 2020 in Veldhoven met een vuurwapen op een persoon geschoten, wat resulteerde in een schotwond in de knie van het slachtoffer. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet schuldig is aan poging tot moord of doodslag, omdat niet bewezen kon worden dat hij met voorbedachte rade handelde. De verdachte werd echter wel schuldig bevonden aan zware mishandeling, omdat hij opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht aan het slachtoffer. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast werd een schadevergoeding van € 3.094,60 toegewezen aan de benadeelde partij, bestaande uit immateriële en materiële schade. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het delict, de gevolgen voor het slachtoffer en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder eerdere veroordelingen en de noodzaak van reclassering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer: 01.226915. 20 [verdachte 1]
Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.226915.20
Datum uitspraak: 12 april 2021
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte 1] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2001,
wonende te [adres 1] ,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting te Dordrecht.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 21 december 2020, 15 maart 2021 en 29 maart 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 19 november 2020.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 15 maart 2021 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 06 september 2020 te Veldhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, een vuurwapen heeft gericht op die [slachtoffer] en/of vervolgens meermalen, althans eenmaal, een kogel op die [slachtoffer] heeft afgevuurd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 06 september 2020 te Veldhoven aan een persoon, te weten [slachtoffer] , opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade, zwaar lichamelijk letsel, te weten een schotwond in zijn knie, heeft toegebracht door opzettelijk en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen in de knie van die [slachtoffer] te schieten;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 06 september 2020 te Veldhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer] , opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en al dan niet met voorbedachten rade met een vuurwapen in de knie van die [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijsbeslissing.

Inleiding.
Op 6 september 2020 is [slachtoffer] (hierna: aangever) te Veldhoven geraakt in zijn knie door een kogel uit een vuurwapen. Verdachte heeft verklaard dat hij degene was die het vuurwapen ter hand nam en dat aangever werd getroffen door een schot uit dit wapen.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie concludeert tot partiële vrijspraak van de primair tenlastegelegde poging tot moord omdat de voor een bewezenverklaring van een dergelijk feit vereiste voorbedachte raad niet is komen vast te staan.
De primair tenlastegelegde poging tot doodslag kan volgens de officier van justitie wel worden bewezen. Verdachte heeft door de wijze waarop en de omstandigheden waaronder hij heeft geschoten, de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangever door zijn schot dodelijk zou worden getroffen.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging stelt dat verdachte geen opzet heeft gehad, ook niet in voorwaardelijke zin, op de dood van aangever of op het aan hem opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Uit de lezing van verdachte volgt, zo stelt de verdediging, dat verdachte niet opzettelijk geschoten heeft, maar dat het wapen ongewild afging toen hij het uit de zak van zijn hoodie haalde. Omdat (voorwaardelijk) opzet ontbreekt dient verdachte integraal te worden vrijgesproken.
Het oordeel van de rechtbank. [1]

De bewijsmiddelen.

De inhoud van de bewijsmiddelen is zakelijk weergegeven.
1.
1. proces-verbaal van verhoor van aangever [slachtoffer] , proces-verbaalnummer

[procesverbaalnummer 1] , dossier p. 84, 88, voor zover inhoudende:

[verdachte 1] (rechtbank: verdachte) stond bij de poort, echt tegen de poort aan. Ik kwam bij de poort aan, ik stond ongeveer op 2 meter afstand van hem. Hij vroeg of ik dichterbij wilde komen. Toen ik iets dichterbij kwam stak [verdachte 1] zijn arm door de poort heen, hij wilde mij vastpakken. Dit lukte niet, ik kon dat ontwijken. Toen ik achteruit stapte omdat [verdachte 1] mij vast probeerde te pakken keek ik terug richting de poort en zag ik de loop van een vuurwapen. Ik keek recht in de loop, ik zag het recht op mijn gezicht gericht staan. De loop was zwart.
Het was een harde knal. Ik zag dat [verdachte 1] dit wapen vast had, ik probeerde gebukt weg te rennen. Toen ik het wapen zag ben ik meteen naar achteren gesprongen, direct daarna hoorde ik die knal en zakte ik door mijn benen. Ik zakte toen ineen en dacht: "wegrennen". Ik heb maar één knal gehoord. Toen werd ik geraakt.

2. proces-verbaal van bevindingen verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , proces-verbaalnummer: [procesverbaalnummer 2] , dossier p. 79, voor zover inhoudende:

Op zondag 6 september 2020, omstreeks 23.00 uur, ontvingen wij, van het operationeel centrum te 's-Hertogenbosch, de melding dat er geschoten zou zijn op het Sondervick in
Veldhoven . Wij zijn ter plaatse gegaan. Wij zagen dat een vrouw het hek met een sleutel voor ons opende. Wij hoorden dat ze zei dat het slachtoffer in de schuur lag. Wij zijn de schuur ingelopen en troffen daar een jongen aan die met zijn linkerbeen op de tafel lag. Wij zagen dat zijn broek was opgestroopt en dat er ter hoogte van zijn knie een inschot in zijn been zat. Wij zagen dat aan de buitenkant van zijn knie een uitschot zat. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , ben in gesprek gegaan met het slachtoffer. Ik hoorde dat hij zei dat hij [slachtoffer] zou heten.

3. aanvraagformulier medische informatie, op 26 september 2020 ingevuld en ondertekend door – niet met naam genoemde – arts spoedeisende hulp Máxima Medisch Centrum te Veldhoven , dossier p. 250, voor zover inhoudende:

Schotwond li-been

4. de verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 29 maart 2021, voor zover inhoudende:

Op 6 september 2020 ben ik naar Veldhoven gegaan omdat ik dacht dat mijn gestolen quad bij aangever ( [slachtoffer] ) was. Ik heb een vuurwapen meegenomen. Aangever kwam naar het hek. Ik heb toen gedreigd. Aangever liep weg. Ik greep naar het vuurwapen en het ging direct af. Het ging meteen af toen ik het beetpakte, het wapen zat in de zak van mijn hoodie, ter hoogte van mijn buik. Het kan niet anders zijn dan dat mijn vinger bij de trekker was toen ik het wapen pakte omdat het wapen afging.
Ik wist niet zeker of ik aangever had geraakt. Ik ben meteen toen het wapen afging weggerend.

De bewijsbeslissing.

Inleiding.
De rechtbank stelt vast dat aangever is geraakt door een schot uit het pistool van verdachte.
Aangever verklaart dat het wapen door verdachte op hem werd gericht en hij in de loop van het vuurwapen heeft gekeken. Hij probeerde gebukt weg te rennen maar werd in zijn been geraakt door een schot uit het vuurwapen van verdachte.
Verdachte verklaart dat hij naar aangever toe is gegaan en hem aansprak om zijn quad terug te krijgen. Er ontstond discussie. Verdachte greep naar zijn vuurwapen dat hij bij zich droeg in zijn trui (hoodie). Volgens verdachte ging het wapen onopzettelijk en onverhoeds af voordat hij er zelf erg in had.
Vrijspraak van het primair tenlastegelegde (poging tot moord en poging tot doodslag).
Poging moord?
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, zodat de verdachte van de tenlastegelegde poging tot moord behoort te worden vrijgesproken.
Poging tot doodslag?
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of verdachte vol of boos opzet had op de dood van [slachtoffer] , dan wel bewust de aanmerkelijke kans aanvaard heeft dat als gevolg van zijn gedragingen (het gericht schieten met een vuurwapen) die [slachtoffer] zou komen te overlijden.
Verdachte verklaart dat het wapen onbedoeld afging toen hij het uit de zak van zijn hoodie (capuchontrui) pakte. De rechtbank verwerpt dit verweer.
De rechtbank stelt vast dat het wapen niet direct nadat verdachte het uit zijn zak haalde is afgegaan. Uit de verklaring van aangever blijkt dat verdachte het wapen, alvorens daadwerkelijk te schieten, eerst op aangever heeft gericht. Verdachte stond blijkens de verklaring van aangever op korte afstand van aangever en richtte eerst op zijn hoofd. Nadat aangever bukte en probeerde weg te rennen werd hij in zijn been geraakt. Aldus kan het niet anders zijn dat verdachte gericht op (het been van) aangever heeft geschoten.
Ook getuige [getuige] heeft niet verklaard dat het pistool onbedoeld is afgegaan. Hij heeft verklaard dat er meteen nadat verdachte het wapen had getrokken werd geschoten, maar niet dat het schot per ongeluk afging. Als het schot, zoals verdachte stelt, per ongeluk zou zijn gelost, had [getuige] dit moeten zien en/of merken en had het bovendien in de rede gelegen dat dit daarna in de auto tussen verdachte en [getuige] zou zijn besproken. Getuige [getuige] heeft hier echter niets over gezegd. De rechtbank stelt derhalve vast dat verdachte bewust op aangever heeft geschoten en daarbij kennelijk heeft gericht op het been van aangever.
De vervolgvraag is of verdachte vol of boos opzet, dan wel opzet in voorwaardelijke zin heeft gehad om het slachtoffer van het leven te beroven. Deze vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Onder voornoemde omstandigheden - het van zeer korte afstand éénmalig gericht schieten op het been van aangever - kan niet worden aangenomen dat verdachte vol of boos opzet had op het doden van aangever.
Evenmin kan worden aangenomen dat er een aanmerkelijke kans bestond dat het slachtoffer door het schieten dodelijk zou worden getroffen, nog daargelaten de vraag of verdachte zich van zo'n kans bewust had moeten zijn geweest.
Dit betekent dat het voor een poging tot doodslag benodigde opzet, ook in voorwaardelijke zin, niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, zodat verdachte van het primair tenlastegelegde zal worden vrijgesproken.
Zware mishandeling?
Wel is de rechtbank van oordeel dat verdachte, door op voornoemde wijze te handelen, opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan aangever.
Het subsidiair tenlastegelegde kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend worden bewezen.
Als gevolg van de schotverwonding heeft aangever een langdurig hersteltraject doorlopen met oefentherapie en loopoefeningen met geleidelijke afbouw van het gebruik van loopkrukken. Aangever heeft thans, bijna zeven maanden nadien, nog steeds beperkingen in zijn dagelijkse bezigheden, kan zijn normale werk niet naar behoren doen en heeft in de afgelopen periode niet zelfstandig zijn huishouding kunnen doen.
Uit de bij de vordering van de benadeelde partij overgelegde stukken blijkt dat op 23 maart 2021 nog steeds actieve beperkingen in de knie van aangever aanwezig waren en een volledige strekking van de knie nog niet gecontroleerd uitvoerbaar is.
Er is nog wekelijks fysiotherapie nodig waarvan het einde nog niet in zicht is.
Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van zwaar lichamelijk letsel bij aangever.
Het subsidiair ten laste gelegde, zware mishandeling, acht de rechtbank daarom wettig en overtuigend bewezen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
op 06 september 2020 te Veldhoven aan een persoon, te weten [slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een schotwond in zijn knie, heeft toegebracht door opzettelijk met een vuurwapen in de knie van die [slachtoffer] te schieten.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie vordert een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en als bijzondere voorwaarden toezicht van de reclassering, een meldplicht, een verplichte ambulante behandeling bij GGzE De Woenselse Poort (“De Omslag”) of een soortgelijke instelling en een contactverbod met aangever ( [slachtoffer] ) en de in het dossier genoemde [naam] .
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging verzoekt verdachte bij bestraffing een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met de bijzondere voorwaarden zoals die in het reclasseringsrapport van 22 maart 2021 betreffende verdachte zijn geadviseerd.
De verdediging verzoekt rekening te houden met een eventuele toepassing van de regeling betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling opdat bij een deels voorwaardelijke straf de duur van het onvoorwaardelijk deel niet langer is dan in het geval van een geheel onvoorwaardelijke straf van kortere duur.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling door in de openbare ruimte gericht met een vuurwapen op een persoon te schieten. De aanleiding hiervoor was dat de quad van verdachte was gestolen en verdachte bij aangever zijn quad terug wilde gaan halen. Verdachte heeft niet de politie ingeschakeld om bij aangever poolshoogte te gaan nemen, maar heeft een vuurwapen geregeld en is daarmee de confrontatie met aangever aangegaan. Daarmee heeft hij zich bewust in een situatie gebracht die kon escaleren. Toen aangever ontkende dat de gestolen quad bij hem op het erf stond, heeft verdachte dit wapen getrokken en daarmee vervolgens gericht geschoten op aangever die daardoor zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Vervolgens heeft verdachte het - mogelijk nog deels geladen - vuurwapen onderweg uit de auto weggegooid. Het wapen is niet teruggevonden. Dit is ernstig gevaarzettend, immers nietsvermoedende voorbijgangers, kinderen of personen met verkeerde bedoelingen kunnen dit wapen aldus in handen krijgen.
Een delict als het onderhavige veroorzaakt veel maatschappelijke onrust en leidt tot toename van gevoelens van angst en onveiligheid onder burgers.
Het ongecontroleerde bezit van een vuurwapen verhoogt het risico op een levensbedreigend geweldsdelict. Daarom moet streng worden opgetreden tegen het onbevoegd voorhanden hebben van vuurwapens.
Verdachte heeft aangever ernstig lichamelijk en ook psychisch leed aangedaan.
Verdachte heeft een grote inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer en diens lichamelijke integriteit aangetast. Het van korte afstand beschoten worden met een vuurwapen heeft een grote indruk op aangever gemaakt. Slachtoffers van dit soort ernstige feiten ondervinden daar vaak nog jarenlang last van en de herinnering eraan hindert hen in hun dagelijks bestaan. Uit de toelichting op de vordering benadeelde partij/slachtofferverklaring blijkt dat dit ook in deze zaak het geval is.
Het zeer gewelddadig karakter van het door verdachte gepleegde strafbare feit laat zien dat verdachte er niet voor terugschrikt om zwaar geweld tegen een ander te gebruiken. Verdachte heeft zich bij zijn strafbaar handelen niet bekommerd om de gevolgen.
Kijkend naar de persoon van verdachte, houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat verdachte eerder voor mishandeling werd veroordeeld en het bewezenverklaarde feit is
gepleegd in de proeftijd van een eerdere veroordeling.
Ook heeft de rechtbank gelet op de inhoud van het rapport van kinder- en jeugdpsycholoog M.H. Keppel d.d. 24 december 2020 betreffende verdachte. Hieruit blijkt onder meer dat
bij verdachte sprake is van een andere gespecificeerde disruptieve, impulsbeheersings- of andere gedragsstoornis, die ook bestond ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde.
De keuze om voor eigen rechter te spelen en aangever te bedreigen, kwam volgens de deskundige vermoedelijk voort uit de gedragsstoornis en zijn antisociale cognities.
Echter verdachte kon, zeker gezien zijn gemiddelde intelligentieniveau, in staat worden geacht om de potentieel levensgevaarlijke consequenties van zijn gedrag (ook voor hemzelf) in te zien. Er was geen sprake van een impulsieve daad, maar van bewust en weloverwogen handelen in de aanloop naar en tijdens het tenlastegelegde.
Geadviseerd wordt om verdachte het tenlastegelegde, indien bewezen verklaard, volledig toe te rekenen.
De deskundige adviseert om het volwassenenstrafrecht toe te passen.
Daarnaast heeft de rechtbank in overweging genomen dat uit het reclasseringsrapport betreffende verdachte van 22 maart 2021 blijkt dat de reclassering bij verdachte recidive verhogende factoren ziet op de leefgebieden psychosociaal functioneren, relaties met anderen, sociaal netwerk en mogelijk ook met dagbesteding en middelengebruik. Verdachte komt over als iemand die niet zelfstandig in staat is om zijn problemen op te kunnen lossen. De reclassering acht verdere verplichte hulpverleningsbemoeienis geïndiceerd.
Toezicht door de reclassering met ambulante behandelverplichting binnen een forensische polikliniek, vindt de reclassering op dit moment het meest voor de hand liggend.
Verdachte komt bij de reclassering gemotiveerd over om binnen een reclassering toezicht een ambulante psychische behandeling te gaan voltooien.
De reclassering schat de kans op recidive bij verdachte in als gemiddeld, het op positieve wijze voltooien van toezicht door de reclassering en ambulante behandeling zou de kans op recidive mogelijk kunnen doen verkleinen.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten.
De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden.
De rechtbank zal deze straf voor een gedeelte voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Aan deze voorwaardelijke straf zullen na te noemen bijzondere voorwaarden worden gekoppeld.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank verdachte vrijspreekt van het feit waarop de eis van de officier van justitie is gebaseerd en de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht de vordering in haar geheel toewijsbaar, met toekenning van de wettelijke rente en toepassing van de maatregel tot schadevergoeding.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging verzoekt een toe te kennen vergoeding voor zowel de gevorderde materiële en immateriële schadevergoeding te matigen. De kosten voor huishoudelijke hulp zijn niet onderbouwd en een bedrag van 202,95 euro voor diverse materiële kosten dient te worden afgewezen omdat de schade niet vaststaat.
Beoordeling.
De benadeelde partij vordert de volgende schadeposten:
  • Ziekenhuisdaggeldvergoeding € 30,00
  • Reiskosten € 50,65
  • Medische kosten € 385,00
  • Materiële kosten € 202,74
  • Huishoudelijke hulp € 520,00
  • Smartengeld € 6.000,00
  • Kosten opvragen medische informatie € 66,00
De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade de posten ziekenhuisdaggeldvergoeding (€ 30,00), reiskosten (€ 50,65), medische kosten (€ 385,00), huishoudelijke hulp (€ 520,00) en de kosten voor het opvragen van medische informatie (€ 66,00). Van de post materiële kosten acht de rechtbank een bedrag van € 42,95 toewijsbaar, de overige onderdelen van de post materiële schade zijn niet toewijsbaar, nu deze post voor het overige niet is onderbouwd. In totaal wijst de rechtbank een materiële schadevergoeding van € 1.094,60 toe, te vermeerderen met
de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
[slachtoffer] vordert een bedrag van € 6.000,00 voor immateriële schadevergoeding. Ter onderbouwing van deze vordering verwijst [slachtoffer] naar soortgelijke uitspraken in de smartengeldgids.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 6:95 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat schade die bestaat in ander nadeel dan vermogensschade, zoals immateriële schade, slechts kan worden vergoed voor zover de wet op vergoeding daarvan recht geeft. Artikel 6:106 BW geeft hiervoor een nadere regeling. Het eerste lid luidt, voor zover hier relevant:
‘1. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde onder meer recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding (…)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.’
Vast staat dat [slachtoffer] als gevolg van het schot lichamelijk letsel heeft opgelopen. Uit de toelichting op de vordering blijkt dat [slachtoffer] nog altijd niet is hersteld. Fysiek zijn er nog beperkingen. Ook heeft [slachtoffer] nog altijd psychische klachten, hiervoor is EMDR gestart. Naar het oordeel van de rechtbank kan immateriële schade dan ook worden aangenomen en komt deze voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank matigt de schadevergoeding gelet op hetgeen in vergelijkbare zaken wordt toegekend en wijst een bedrag van € 2.000,00 toe.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering voor zover die niet wordt toegewezen.
Van dit gedeelte van de vordering is niet eenvoudig vast te stellen of en in hoeverre deze kosten zijn gemaakt in directe relatie tot het bewezen verklaarde feit dan wel of deze schade rechtstreeks door het bewezen verklaard feit is toegebracht, onder meer aangezien de bewijstukken thans ontbreken.
Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering (in zoverre) zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De benadeelde partij kan deze onderdelen van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Beslag.

De rechtbank zal de teruggave gelasten van de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen geldbedrag aan verdachte nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave daarvan.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 36f, 63, 302 Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:

zware mishandeling.

Verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt verdachte de volgende straf en maatregel op.
T.a.v. subsidiair:
een
gevangenisstrafvoor de duur van 30 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht waarvan 6 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaren.
Algemene voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat veroordeelde:
- zich binnen twee werkdagen na zijn invrijheidstelling meldt bij Reclassering Nederland,
Regio Zuid, [adres 2] te ’s-Hertogenbosch (tel. [telefoonnummer] ) en zich
gedurende de proeftijd blijft melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang
de reclassering het nodig vindt om het reclasseringstoezicht uit te voeren en zich daarbij
houdt aan de aanwijzingen die de reclassering hem geeft;
- zich ambulant laat behandelen door de GGzE Woenselse Poort, forensische polikliniek
“De Omslag” en/of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering,
gedurende de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt.
Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft
voor de behandeling;
- gedurende de proeftijd op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zoekt of heeft met
het in deze strafzaak genoemde en aan verdachte bekende slachtoffer [slachtoffer] ,
geboren op 16 oktober 2000, tenzij dit contact plaatsvindt met uitdrukkelijke toestemming
van de reclassering en daarbij de aanwijzingen van de reclassering worden opgevolgd;
- gedurende de proeftijd op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zoekt of heeft met
de in deze strafzaak genoemde en aan verdachte bekende [naam] , geboren op [geboortedag 2] 1975,
tenzij dit contact plaatsvindt met uitdrukkelijke toestemming van de reclassering en daarbij
de aanwijzingen van de reclassering worden opgevolgd,
waarbij de Reclassering Nederland, Regio Zuid, [adres 2] te
's-Hertogenbosch, opdracht wordt gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden, waarbij heeft te gelden dat veroordeelde:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt en
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 6:3:14 van het Wetboek van Strafvordering, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
-
maatregel tot schadevergoedingten bedrage van 3.094,60 euro.
Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer] , van een bedrag van 3.094,60 euro. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast van maximaal 40 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag betreft een vergoeding van 1.094,60 euro voor materiële schade en een vergoeding van 2.000,00 euro voor immateriële schade.
Het totale toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 06 september 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.

Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .

Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van 3.094,60 euro.
Voormeld bedrag betreft een vergoeding van 1.094,60 euro voor materiële schade en een vergoeding van 2.000,00 euro voor immateriële schade.
Het totale toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 06 september 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.

Beslissing betreffende het beslag.

Gelast de teruggave van een geldbedrag van 1.910,00 euro aan verdachte.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H.M. Hettinga, voorzitter,
mr. J.J.A. Donkersloot en mr. E.C. Zandman, leden,
in tegenwoordigheid van J.F.A. Verhagen, griffier,
en is uitgesproken op 12 april 2021.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een eindproces-verbaal verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren van de regiopolitie Eenheid Oost-Brabant, Districtsrecherche Eindhoven, onderzoeknummer OB2R020106,