ECLI:NL:RBOBR:2021:1512

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 april 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
01/110973-20
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van politieman wegens poging tot doodslag en zware mishandeling tijdens aanhouding

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 2 april 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een politieman die beschuldigd werd van poging tot doodslag en zware mishandeling. De verdachte had op 18 januari 2020, tijdens zijn werk als politieambtenaar, de aangever met een wapenstok geslagen terwijl deze zich hevig verzette tegen zijn aanhouding. De officier van justitie had de verdachte primair aangeklaagd voor poging tot doodslag en subsidiair voor zware mishandeling. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verdachte niet de intentie had om de aangever te doden of zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De rechtbank baseerde haar oordeel op de verklaringen van de verdachte en de camerabeelden van het voorval. De verdachte had verklaard dat hij de aangever wilde raken om zijn verzet te stoppen, en niet om hem te verwonden. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet bewust de kans had aanvaard dat hij de aangever op het hoofd zou raken, en dat de slagen niet zonder meer als gericht op de dood van de aangever konden worden aangemerkt. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat de aangever zwaar lichamelijk letsel had opgelopen. Gezien deze overwegingen sprak de rechtbank de verdachte vrij van alle ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.110973.20
Datum uitspraak: 02 april 2021
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 22 maart 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 16 februari 2021.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
T.a.v. feit 1 primair:
hij op of omstreeks 18 januari 2020 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer] (met kracht) met een (metalen) wapenstok op het hoofd heeft geslagen en/of (meermalen) op het lichaam heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
T.a.v. feit 1 subsidiair:
hij op of omstreeks 18 januari 2020 te Eindhoven aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een schedelfractuur en/of gebroken hand/arm en/of een hersenbloeding, heeft toegebracht door die [slachtoffer] (met kracht) met een (metalen) wapenstok op het hoofd te slaan en/of (meermalen) op het lichaam te slaan.

Het standpunt van de officier van justitie.

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging is van mening dat de verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan hetgeen primair en subsidiair ten laste is gelegd, nu geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet aan de zijde van de verdachte op het overlijden van de aangever dan wel het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de aangever. De verdachte dient om deze reden te worden vrijgesproken, aldus de verdediging.

Vrijspraak.

Inleiding.
Op 18 januari 2020 was verdachte werkzaam in zijn hoedanigheid als politieambtenaar en reageerde hij rond 15:45 uur met zijn collega op een melding om bijstand te verlenen bij het opsporen en aanhouden van een voortvluchtige verdachte. Eenmaal ter plaatse bleek dat de man waarnaar de politieambtenaren op zoek waren, de aangever in onderhavige zaak, had plaatsgenomen in de politieauto van collega [naam 1] . [naam 1] en collega [naam 2] probeerden de aangever, die zich hevig verzette, aan de bestuurderszijde waar het portier geheel openstond, uit de politieauto te trekken. [naam 1] en [naam 2] hebben getracht het verzet van de man te doen staken door middel van het gebruik van pepperspray. Ondanks de inzet van pepperspray, bleef de aangever zich echter hevig verzetten.
Vervolgens is verdachte naar de politieauto toe gerend om zijn collega’s bijstand te verlenen. Bij de auto gekomen – zijn collega’s waren nog steeds bezig om aangever uit de auto te trekken – nam verdachte zijn wapenstok ter hand en na een aantal seconden is verdachte begonnen aangever met zijn wapenstok te slaan.
Uit de camerabeelden blijkt dat de verdachte, staande ter hoogte van de portierstijl van de auto, in ongeveer 7 seconden in totaal 13 elkaar in regelmaat opvolgende, bovenhands slaande bewegingen heeft gemaakt in de richting van aangever waarbij aangever meermalen werd geraakt. De eerste 3 slagen werden eenhandig gemaakt, daarna 9 slagen dubbelhandig en de laatste weer eenhandig. Waar die slagen exact terecht zijn gekomen is niet goed te zien, omdat de camera aan de andere kant van de politieauto staat. Wel is te zien dat de eerste 9 slagen naar beneden komen ter hoogte van de bestuurdersstoel in de portieropening, waarbij aangever half liggend, half zittend op de bestuurdersstoel met zijn hoofd en romp nabij het middenconsole en passagiersstoel, zijn benen richting de portieropening aan de bestuurderszijde heeft. Verdachte heeft verklaard dat hij aangever op zijn bovenbeen heeft geslagen. Zijn collega [naam 1] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat verdachte hem een aantal keren op zijn scheenbeen heeft geslagen.
Op de camerabeelden is te zien dat op het moment dat verdachte de wapenstok voor de 10e maal omhoog brengt en weer aanzet om te slaan, de aangever vanuit zijn naar achter liggende / hangende positie in de auto in een relatief snelle beweging met zijn romp en hoofd omhoog en naar voren, richting portieropening komt, en dat op dat moment één slag met de wapenstok op het hoofd van de aangever terecht komt. Aangever werd daarbij uit de auto getrokken.
De 11e slag – aangever is dan juist uit de auto getrokken – mist, de 12e en 13e slag gaan nog richting aangever die dan op de grond ligt waarbij niet te zien is waarop de wapenstok terecht komt. De 13e slag heeft daarbij minder snelheid.
Voorop gesteld wordt dat de verdachte een politieambtenaar is, die ten tijde van het delict zijn beroep uitoefende. In de uitoefening van zijn beroep wordt, zoals ook de raadsman heeft aangevoerd, van hem verwacht dat hij vastbesloten optreedt en daadkrachtig handelt in situaties waarin dat vereist is. Daarbij moeten in bepaalde situaties binnen zeer korte tijd risico’s worden ingeschat en tegen elkaar worden afgewogen waarbij snel en onder druk beslissingen moeten worden genomen, onder andere de beslissing over het op grond van artikel 7 van de Politiewet al dan niet toepassen van geweld en het gebruik van geweldsmiddelen. In de onderhavige situatie was door de collega’s van de verdachte al gebruik gemaakt van minder zware vormen van geweld, namelijk het trekken aan (de benen van) aangever en het gebruik van pepperspray. Aangezien deze vormen van geweld geen resultaat opleverden nu aangever weigerde uit de politieauto te komen, bleef trappen in de richting van de collega’s van verdachte en zich bleef verzetten mocht verdachte in beginsel een hoger geweldsmiddel aanwenden.
Wil die geweldsaanwending, de inzet van het geweld en geweldsmiddel zowel als de wijze van het daarvan gebruik maken, gerechtvaardigd zijn, dient het proportioneel te zijn: de geweldsaanwending dient evenredig te zijn aan het in zijn taakuitoefening door de politieambtenaar beoogde doel, gegeven de hem in de concrete situatie redelijkerwijs ter beschikking staande alternatieven. Daarbij dient voor de politieambtenaar te gelden dat de geweldsaanwending professioneel en gecontroleerd wordt uitgevoerd.
Voordat de vraag dient te worden beantwoord of de geweldsaanwending in het optreden van verdachte gerechtvaardigd was, zal de rechtbank moeten beoordelen of de aan verdachte verweten gedragingen de hem ten laste gelegde strafbare feiten behelzen.
Het primair ten laste gelegde: poging tot doodslag.
Door de officier van justitie is ter terechtzitting betoogd dat de gedragingen van de verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zijnde gericht op de dood van de aangever. De rechtbank volgt dit standpunt, gelet op de verklaring van verdachte en hetgeen blijkt uit de camerabeelden, niet.
Verdachte heeft verklaard dat hij steeds de intentie heeft gehad door middel van het slaan met de wapenstok aangever een zodanige pijnpikkel te geven, dat hij zijn verzet zou staken. Dit heeft hij proberen te doen door aangever daarbij te raken op zijn bovenbeen, zoals hem tijdens de opleiding is geleerd. Hij heeft aangever weliswaar hard geslagen maar niet willen verwonden, en zeker niet op het hoofd willen raken.
Gedurende de reeks van slagen met de wapenstok lag / hing de aangever blijkens de camerabeelden met zijn bovenlichaam in de politieauto aan de zijde van de passagiersstoel en met zijn benen richting portieropening aan de bestuurderszijde. Het gezicht van verdachte is tijdens het slaan ook steeds naar beneden gericht op een plaats in de portieropening ter hoogte van de bestuurdersstoel. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de slagen van verdachte op dat moment ook op het been van aangever terecht kwamen. Die slagen kunnen, ook al worden deze toegebracht met veel kracht en uit alle macht, niet zonder meer worden aangemerkt als zijnde gericht op de dood van aangever, zo heeft ook de officier van justitie aangenomen.
Op de camerabeelden is te zien dat aangever – terwijl verdachte met zijn wapenstok aan het slaan is – op enig moment met een snelle beweging met zijn hoofd en bovenlichaam naar voren komt. Op dat moment wordt er nog door de collega’s van de verdachte aan de aangever getrokken om hem uit de politieauto te krijgen. De voorwaartse beweging van aangever in combinatie met het feit dat hij uit de politieauto wordt getrokken, zorgen ervoor dat de aangever in een zeer kort tijdsbestek onder de slagbeweging met de wapenstok, gericht op het bovenbeen van aangever, terechtkomt. Dat is het moment dat verdachte de aangever met de wapenstok op het hoofd raakt, zo stelt de rechtbank op basis van de camerabeelden vast. Naar het oordeel van de rechtbank had de verdachte in de gegeven situatie redelijkerwijs niet hoeven voorzien dat hij de aangever op dat moment op het hoofd zou gaan slaan. Nog daargelaten de vraag of de slag met de wapenstok op het hoofd een aanmerkelijke kans meebrengt dat de getroffene daardoor zal komen te overlijden – de rechtbank beschikt niet over relevante kenmerken van die wapenstok of over ervaringsgegevens over het gebruik daarvan – brengt het voorgaande de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte de kans dat hij de aangever met zijn wapenstok op het hoofd zou raken in elk geval niet bewust heeft aanvaard.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde: het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel
Voor de vaststelling of sprake is van zwaar lichamelijk letsel, is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad van belang de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. Bij de aard van het letsel gaat het dan bijvoorbeeld om verlies van het gebruik van een zintuig, verminking en verlamming, of ernstige lichamelijke schade aan de gezondheid. Bij noodzaak en aard van medisch ingrijpen, gaat het om de vraag of sprake is van bijvoorbeeld operatief ingrijpen van een zekere ernst.
In het onderhavige dossier bevindt zich een verslag geneeskundig onderzoek van forensisch geneeskundige Vervoort-Steenbakkers van 23 maart 2020. Op 19 januari 2020 heeft zij een forensisch geneeskundig onderzoek uitgevoerd bij aangever en meerdere schaafwonden, blauwe plekken en huidverwondingen geconstateerd op het lijf van aangever. Zij heeft beschreven dat uit een CT-scan verslag blijkt dat op 18 januari 2020 een schedelfractuur “in goede stand” is gezien, met een dunne schil bloed onder de schedel onder het buitenste hersenvlies. Op 17 februari 2020 is geconstateerd dat de fractuur ongewijzigd is en het eerder gesignaleerde bloed is verdwenen. Een CT-scan verslag linker hand en pols laat zien dat er op 20 januari 2020 een fractuur van de basis van het tweede en derde middenhand botje is geconstateerd. Het gips is op 24 januari 2020 verwijderd, op 11 februari 2020 heeft aangever het advies gekregen om te gaan oefenen met de hand. Op de vraag of er vermoeden is van een niet blijvende beperking van fysieke functies, heeft de forensisch geneeskundige geantwoord dat er geen beeld is verkregen van de situatie van aangever na ontslag uit het ziekenhuis. Een gericht functioneel onderzoek na klinisch herstel ontbreekt, zo merkt de forensisch geneeskundige op. Een toestemmingsverklaring voor het opvragen van medische informatie bij de huisarts ontbreekt. Ten aanzien van de toedracht van de fracturen van de middenhand heeft de forensisch geneeskundige tot slot aangegeven dat deze zeer waarschijnlijk passen bij het met een gebalde vuist slaan tegen een hard voorwerp.
In het dossier bevindt zich voor het overige geen medische informatie.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de conclusie van de forensisch geneeskundige met betrekking tot de toedracht van het letsel aan de linkerhand (breuken van het tweede en derde middenhand botje) bezien in combinatie met de uit het dossier blijkende gedragingen van aangever zowel voorafgaande aan als tijdens de confrontatie met de politie, niet is komen vast te staan dat dit letsel is veroorzaakt door een slag met de wapenstok van verdachte.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat – nog daargelaten of de verwondingen aan het hoofd van aangever het gevolg zijn van het (voorwaardelijk) opzettelijk handelen van verdachte – zij op grond van de in het procesdossier voorhanden zijnde gegevens en uit het verhandelde ter terechtzitting niet kan concluderen dat die verwondingen hebben te gelden als zwaar lichamelijk letsel. Er is immers daaruit niet gebleken van operatief ingrijpen of van door het opgelopen letsel veroorzaakt levensgevaar, of en in welke mate er ernstig gevaar voor de gezondheid van aangever is veroorzaakt. Niet blijkt dat er sprake is van verminking of verlamming. Evenmin is er op basis van onderzoek door een deskundige, zoals een medisch specialist vastgesteld dat er bij aangever sprake is van ernstige (langdurige) lichamelijke schade aan de gezondheid. Dat aangever zelf heeft aangegeven nog veel last te hebben van de mishandeling, zowel fysiek als psychisch, is voorstelbaar, maar zijn verklaring acht de rechtbank onvoldoende inhoudelijk onderbouwd om te kunnen gebruiken als een objectieve, medische onderbouwing waarop de conclusie dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel, kan worden gebaseerd.
Alles overwegende acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair en subsidiair ten laste is gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

DE UITSPRAAK

T.a.v. feit 1 primair, feit 1 subsidiair:
Vrijspraak
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.F. Koolen, voorzitter,
mr. A.C. Palmboom en mr. F. Schneider, leden,
in tegenwoordigheid van mr. F.H.R.M. Robbers, griffier,
en is uitgesproken op 02 april 2021.