3.2.1.Aan het verzoek legt [verzoekster] ten grondslag dat JBZ ernstig verwijtbaar heeft gehandeld doordat zij aan [verzoekster] geen veilige werkomgeving heeft geboden en nog steeds niet wil bieden. Zij is in het geheel niet opgetreden tegen het onaanvaardbare gedrag van de anesthesioloog, [A] , die [verzoekster] heeft bedreigd. JBZ wil niet de garantie geven dat [verzoekster] niet meer met [A] hoeft samen te werken. Van [verzoekster] kan, na alles wat er is gebeurd, ook niet worden verwacht dat nog te doen. De redenen voor het verzoek zijn niet de incidenten zelf, maar de wijze waarop JBZ met [verzoekster] is omgegaan na de melding van de incidenten. Gelet op dit alles kan van [verzoekster] niet worden gevraagd om de arbeidsovereenkomst voort te zetten (artikel 7:671c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW).
3.2.2.[verzoekster] maakt aanspraak op de transitievergoeding (artikel 7:673 lid 1 sub b onder 2 BW) en een billijke vergoeding (artikel 7:671c lid 2 onder b BW), omdat JBZ ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
3.2.2.1. Voorafgaand aan het eerste incident (6 april 2018) met [A] , heeft [verzoekster] aan een patiënt aan het einde van de operatie een middel toegediend zonder toestemming van [A] , de verantwoordelijke anesthesioloog. [verzoekster] deed dat omdat noch [A] noch een andere anesthesioloog beschikbaar was en het betreffende middel altijd wordt toegediend bij de uitleiding bij een operatie. [A] heeft vervolgens toen hij de operatiekamer binnenkwam schreeuwend en [verzoekster] uitscheldend, en dreigend met fysiek geweld, duidelijk gemaakt dat [verzoekster] het middel niet zonder zijn toestemming had mogen toedienen.
3.2.2.2. [verzoekster] is dezelfde dag (6 april 2018) het gesprek met [A] aangegaan om de lucht tussen hen te klaren. Tijdens dat gesprek heeft [A] [verzoekster] opnieuw verbaal en non-verbaal geïntimideerd en bedreigd met fysiek geweld. Dit is het tweede incident wat tussen hen is voorgevallen.
3.2.2.3. Op 18 juni 2020 heeft [verzoekster] haar collega, de heer [F] , tijdens een gesprek in de koffiekamer geadviseerd een Veilig Incidenten Melden (een zogenaamde VIM) te doen over een situatie waarin [F] met [A] had samengewerkt. [A] was hier boos over
“zodanig boos dat hij volledig buiten zinnen de operatiekamer waar onder andere [verzoekster] aan het werk was kwam binnenstormen en vervolgens wederom tegen [verzoekster] heeft staan schreeuwen”(punt 45 verzoekschrift). Buiten op de gang heeft [A] zijn tirade voortgezet
“waarbij hij tegen een prullenbak schopte en door de gangen schreeuwde dat hij een klacht wilde indienen”(punt 48 verzoekschrift). Dit moet worden aangemerkt als het derde incident.
3.2.3.Ten gevolge van de incidenten is [verzoekster] ziek en arbeidsongeschikt geraakt. De eerste twee incidenten zijn de trigger geweest om een complexe PTSS te doen uitlokken. Na een intensieve behandeling was [verzoekster] volledig hersteld. Het derde incident heeft bij haar zodanige onveiligheidsgevoelens opgeroepen dat zij wederom is uitgevallen.
[verzoekster] verwijt JBZ concreet dat haar na de eerste incidenten in 2018 een foutieve voorstelling van zaken is gegeven. De heer [G] , toenmalig rve-manager van het bestuur operatiecentrumen de heer [H] , toenmalig voorzitter van de vakgroep anesthesiologie, hebben haar in een gesprek op de gang gevraagd geen MIM in te dienen, omdat er aandacht was voor het gedrag van [A] en met hem een verbetertraject was afgesproken. [verzoekster] zou op de hoogte worden gehouden van het verbetertraject. Dat verbetertraject blijkt er achteraf niet te zijn geweest en daar is [verzoekster] pas in september 2020 toevallig achter gekomen.
Na het incident op 18 juni 2020 hebben [D] , [B] , en [C] in het gezamenlijke gesprek met [verzoekster] en [A] geen enkele aandacht geschonken aan het feit dat [A] haar heeft geïntimideerd en bedreigd. Zij hebben uitsluitend gezegd dat [A] de operatiekamer niet had mogen binnenlopen en had moet wachten met het aanspreken van [verzoekster] na werktijd. [verzoekster] had haar collega niet mogen adviseren een VIM te doen. [D] wilde dat beide partijen weer vooruit zouden gaan kijken en in de toekomst weer zouden gaan samenwerken. [verzoekster] voelde zich door deze houding van het JBZ niet serieus genomen en heeft het gesprek beëindigd.
JBZ bleek vervolgens de procedure Klachtenregeling Ongewenste Omgangsvormen van de externe klachtencommissie niet op orde te hebben, waardoor deze commissie de klacht van [verzoekster] niet heeft kunnen behandelen (mededeling daarvan op 14 augustus 2020).
In het gesprek van 26 augustus 2020 heeft [verzoekster] gevraagd welke concrete maatregelen JBZ zou gaan nemen om de veiligheid van [verzoekster] te waarborgen. Het doel van JBZ in dit gesprek was het tot stand brengen van een veilige en werkbare relatie tussen [A] en [verzoekster] . [verzoekster] verwijt JBZ dat zij weigerde tegen het gedrag van [A] op te treden en dat zij weigerde de ernst van wat [verzoekster] is overkomen te erkennen en de rol van JBZ daarin. JBZ moet erkennen dat een veilige werkomgeving voor [verzoekster] een omgeving is waarin ze niet meer met [A] hoeft samen te werken of überhaupt op het zelfde moment aanwezig te zijn. Tussen de anesthesioloog en [verzoekster] is voor een goede samenwerking vertrouwen van groot belang, waarin stress niet past.
[verzoekster] verwijt JBZ dat zij weigert volledige notulen te maken van het gesprek op 26 augustus 2020, dat JBZ de door [verzoekster] gestelde feiten weigert te erkennen en het door [verzoekster] aangeboden bewijs (getuigenverklaringen) weigert in te zien en dat zij stelt niet verantwoordelijk te zijn voor het gedrag van [A] , omdat hij valt onder de verantwoordelijkheid van de coöperatie medische staf (BSC).
JBZ heeft nadat bleek dat er geen mediation traject kon worden opgestart, ten onrechte aan [verzoekster] de vraag voorgelegd of zij nog wel voor het JBZ wilde werken gelet op de ernstige beschuldigingen van [verzoekster] aan JBZ. [verzoekster] voelt zich door deze vraag tekort gedaan en miskend. Zij stelt alles in het werk om te zorgen dat binnen het JBZ een veilige werkomgeving tot stand wordt gebracht uit hart voor het JBZ.
JBZ wil dan alsnog de klachten gaan behandelen, en wil daarvoor een zorgvuldig onderzoek instellen. JBZ erkent daardoor niet dat de door [verzoekster] gemelde incidenten hebben plaatsgevonden. JBZ weigert maatregelen te nemen zodat [verzoekster] gedurende het onderzoek kan trachten haar werkzaamheden te hervatten. Voor het nemen van maatregelen voor een veilige werkomgeving is het volgens [verzoekster] niet nodig een onderzoek te doen. Uit de rapportages van de bedrijfsarts volgt dat samenwerking tussen [A] en [verzoekster] niet meer mogelijk is. En JBZ weigert om blijvend de samenwerking uit te sluiten.
De in de BSC verenigde anesthesiologen hebben zich achter de aanpak door het BSC en JBZ geschaard. Mede daardoor kan van [verzoekster] niet worden verwacht dat zij nog langer voor het JBZ werkzaam is. Ten onrechte heeft JBZ haar geen beëindigingsvoorstel willen doen.
De stellingen van JBZ in haar verweerschrift getuigen ook van ernstig verwijtbaar handelen. JBZ beschuldigt [verzoekster] van fouten te hebben gemaakt waardoor een patiënt dreigde te overlijden.
In haar reactie op het onderzoeksrapport wijst [verzoekster] vooral op het volgende:
“Hieronder worden de conclusies van de onderzoekscommissie weergegeven.
Incident 1- [verzoekster] heeft gelijk
3. Uit de Onderzoeksrapportage volgt dat het volgende wat mevrouw [verzoekster] heeft gesteld over incident 1 aannemelijk is. Ook JBZ heeft dit in haar brief aan (…) uw rechtbank van 12 maart 2021 aangegeven.
a. Hetgeen mevrouw [verzoekster] heeft gesteld over de aanleiding voor incident 1.
b. Hetgeen mevrouw [verzoekster] heeft gesteld over tot de inhoud van incident 1.
De onderzoekscommissie komt letterlijk tot de volgende eindconclusie:
"Waar het de door [mevrouw [verzoekster] ] genoemde [incident 1 en incident 3] betreft, is het voor de commissie voldoende aannemelijk geworden dat deze hebben plaatsgevonden als door [mevrouw [verzoekster] ] omschreven. (..) Het gedrag van [de heer [A] ] bij [incident 1 en incident 3 is te kwalificeren als een disproportioneel reageren op een gebeurtenis op een wijze die op [mevrouw [verzoekster] ] int intimiderend moet zijn overgekomen, voor [mevrouw [verzoekster] ] niet zonder impact is gebleven (..). Het gedrag is te omschrijven als een zeer emotioneel gedreven en buitenzinnige uitbarsting van boosheid waarbij verweerder zichzelf niet meer in de hand heeft gehad(..)".
Incident 2 - [verzoekster] heeft gelijk
4. Over hetgeen door mevrouw [verzoekster] is gesteld met betrekking tot incident 2 heeft de onderzoekscommissie niet inhoudelijk kunnen oordelen. Wel is vast komen te staan dat mevrouw [verzoekster] de heer [A] een gesprek hebben gevoerd.
5. Dat mevrouw [verzoekster] over de inhoud van de gesprekken met de heer [A] de waarheid heeft verklaard is echter wel erg aannemelijk aangezien de onderzoekscommissie het ook aannemelijk is bevonden dat mevrouw [verzoekster] over incident 1 en 3 de waarheid heeft verklaard en uit de Onderzoeksrapportage in het geheel is gebleken dat de heer [A] daadwerkelijk een grote leugenaar is, zoals door de advocaat van mevrouw [verzoekster] in de pleitaantekeningen ook al uitgebreid is toegelicht.
Incident 3 - [verzoekster] heeft gelijk
6.
Uit de Onderzoeksrapportage volgt dat het volgende wat mevrouw [verzoekster] heeft gesteld over incident 3 aannemelijk is. Ook JBZ heeft dit in haar in haar brief aan (…) uw rechtbank van 12 maart 2021 aangegeven.”
[verzoekster] deelt niet de conclusie in het onderzoeksrapport over het handelen van JBZ naar aanleiding van de incidenten. Wat dat onderdeel betreft zijn de onderzoekers buiten hun opdracht getreden.