ECLI:NL:RBOBR:2021:1429

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
20/2951
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging registratie in de basisregistratie persoonsgegevens door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant geoordeeld over de beëindiging van de registratie van eiser in de basisregistratie persoonsgegevens (brp) door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. Het college heeft de registratie beëindigd op basis van artikel 2.4 van de Wet basisregistratie personen (Wet brp), stellende dat eiser sinds 25 april 2019 geen rechtmatig verblijf meer heeft. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat artikel 2.4, eerste lid, van de Wet brp geen grondslag biedt voor de beëindiging van een registratie, aangezien dit artikel uitsluitend betrekking heeft op inschrijvingen in de brp. Bovendien is er in de Wet brp geen bepaling die de beëindiging van de registratie rechtvaardigt enkel op basis van het ontbreken van rechtmatig verblijf.

De rechtbank heeft verder overwogen dat het college niet heeft betwist dat eiser feitelijk op het adres waar hij geregistreerd stond, verblijft. Gezien deze overwegingen heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit tot beëindiging van de registratie te herroepen, wat betekent dat het college ervoor moet zorgen dat eiser weer in de brp wordt geregistreerd op het betreffende adres in Eindhoven, met terugwerkende kracht naar de datum van inschrijving.

Daarnaast heeft de rechtbank het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 2.136,-, en het griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. S.D.M. Michael, rechter, en is openbaar gemaakt op 12 maart 2021.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/2951
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , in [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. Z.M. Alaca),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, het college
(gemachtigden: drs. N.M.H.A. van Hirtum en M.A.A. van Meijl).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2020 (het primaire besluit) heeft het college per 3 juni 2020 ambtshalve eisers inschrijving in de basisregistratie personen (brp) op het adres [adres] beëindigd en eisers personalia opgenomen in de Registratie niet ingezetenen (Rni).
Bij besluit van 15 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft op 12 november 2020 de
gronden van het beroep ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 12 maart 2021. Namens partijen zijn hun gemachtigden naar de zitting gekomen.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.136,-;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht tot een bedrag van € 178,- aan eiser te vergoeden.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Het college baseert de beëindiging van de registratie van eisers inschrijving op artikel 2.4 van de Wet basisregistratie personen (Wet brp) en wijst in dat kader er uitsluitend op dat eiser al vanaf 25 april 2019 geen rechtmatig verblijf meer heeft. Eiser voert hiertegen aan dat artikel 2.4 van de Wet brp betrekking heeft op inschrijving en niet op een beëindiging van de inschrijving.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser vanaf 1 maart 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans de brp, geregistreerd heeft gestaan op het adres [adres] in [woonplaats] . Voor een beëindiging van die registratie per 3 juni 2020 biedt artikel 2.4, eerste lid, van de Wet brp geen grondslag. Dat artikellid heeft immers uitsluitend betrekking op de inschrijving in de basisregistratie. Verder is in de Wet brp geen bepaling aan te wijzen op grond waarvan de registratie kan worden beëindigd op de enkele grond dat de ingeschrevene niet langer rechtmatig verblijf geniet. Dat betekent dat het besluit tot beëindiging tot registratie genomen is in strijd met de Wet brp. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat het college niet betwist dat eiser al die tijd feitelijk op het genoemde adres verblijft.
4. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door het primaire besluit tot beëindiging van de registratie te herroepen. Dat betekent dat het college ervoor moet zorgdragen dat eiser in de brp weer staat geregistreerd op het adres [adres] in [woonplaats] met ingang van 1 maart 2011 en dat diens registratie in de Rni ongedaan wordt gemaakt.
5. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2.136,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de zitting bij de rechtbank, met een waarde van € 534,- per punt).
6. Ook bepaalt de rechtbank dat het college het griffierecht van € 178,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D.M. Michael, rechter, in aanwezigheid van mr. T.N.H. Tran, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 12 maart 2021.
de griffier is verhinderd om deze uitspraak te ondertekenen rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.