In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant geoordeeld over de beëindiging van de registratie van eiser in de basisregistratie persoonsgegevens (brp) door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. Het college heeft de registratie beëindigd op basis van artikel 2.4 van de Wet basisregistratie personen (Wet brp), stellende dat eiser sinds 25 april 2019 geen rechtmatig verblijf meer heeft. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat artikel 2.4, eerste lid, van de Wet brp geen grondslag biedt voor de beëindiging van een registratie, aangezien dit artikel uitsluitend betrekking heeft op inschrijvingen in de brp. Bovendien is er in de Wet brp geen bepaling die de beëindiging van de registratie rechtvaardigt enkel op basis van het ontbreken van rechtmatig verblijf.
De rechtbank heeft verder overwogen dat het college niet heeft betwist dat eiser feitelijk op het adres waar hij geregistreerd stond, verblijft. Gezien deze overwegingen heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit tot beëindiging van de registratie te herroepen, wat betekent dat het college ervoor moet zorgen dat eiser weer in de brp wordt geregistreerd op het betreffende adres in Eindhoven, met terugwerkende kracht naar de datum van inschrijving.
Daarnaast heeft de rechtbank het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 2.136,-, en het griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. S.D.M. Michael, rechter, en is openbaar gemaakt op 12 maart 2021.