ECLI:NL:RBOBR:2021:1157

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
20/279
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een re-integratievoorziening op basis van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven over een opgelegde re-integratievoorziening. Eiser, vertegenwoordigd door een gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen de verplichting om deel te nemen aan een re-integratietraject, dat was opgelegd bij besluit van 13 november 2019. Dit traject, dat begon op 19 november 2019, was bedoeld om eiser te ondersteunen bij zijn arbeidsinschakeling. Eiser stelde dat het traject onterecht voor onbepaalde tijd was opgelegd en dat dit in strijd was met de geldende regelgeving, die een maximale duur van drie maanden voor dergelijke trajecten voorschrijft.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het college onvoldoende had aangetoond dat het traject was gebaseerd op maatwerk en een zorgvuldige afweging van de persoonlijke situatie van eiser. De rechtbank oordeelde dat de verplichting om deel te nemen aan het traject niet zonder einddatum mocht worden opgelegd en dat er momenten van toetsing moesten zijn. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van 30 januari 2020 en het eerdere besluit van 16 januari 2020, en herroept het primaire besluit van 13 november 2019. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het het griffierecht vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van maatwerk in re-integratietrajecten en de noodzaak voor overheidsinstanties om hun besluiten goed te motiveren, vooral als het gaat om verplichtingen die een aanzienlijke impact hebben op de levens van betrokkenen. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde verplichtingen niet in overeenstemming waren met de wetgeving en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de individuele omstandigheden van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/279

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [naam] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder
(gemachtigde: mr. J.C van Dijk).

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser de verlichting opgelegd om met ingang van 19 november 2019 deel te nemen aan een re-integratietraject bij het Participatiebedrijf.
Bij besluit van 16 januari 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser niet binnen de gestelde termijn gronden zou hebben ingediend.
Eiser heeft op 23 januari 2020 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 30 januari 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het besluit van 16 januari 2020 ingetrokken en het bezwaar alsnog ongegrond verklaard.
De rechtbank acht het beroep met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede gericht tegen dit laatste besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2021. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het besluit van 30 januari 2020 (het bestreden besluit 2)
Relevante feiten
1. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser de verplichting opgelegd om met ingang van 19 november 2019 deel te nemen aan een traject ‘Sollicitatiebegeleiding Anderstaligen’ (hierna ook: het traject of het sollicitatietraject) gedurende drie uur per week. Daarin is meegedeeld dat het traject voortduurt totdat eiser betaald werk heeft gevonden. Het traject bestaat uit groepsbegeleiding, een werkcomponent en actietijd. ‘Werkcomponent wordt met u individueel afgesproken.’
Standpunten van partijen
2. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de concrete invulling van de re-integratieverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b van de Participatiewet (Pw), zoveel mogelijk op het individu moet worden afgestemd en dat er in de situatie van eiser maatwerk is geleverd. Het sollicitatietraject is een vervolgtraject op twee eerdere – andere – trajecten en wordt door verweerder noodzakelijk geacht.
3. Eiser heeft gesteld dat het traject als een leer-/werktraject moet worden aangemerkt, zoals bedoeld in artikel 3.6 van de Verordening Sociaal Domein gemeente Eindhoven (de Verordening). Daarom mag het traject maximaal 3 maanden duren. Een traject voor onbepaalde tijd is volgens eiser in strijd met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 december 2015, ECLI;NL;CRVB;2015;4841.
4. Volgens verweerder gaat die vergelijking echter niet op, omdat, anders dan in die uitspraak, bij eiser nog geen sprake is van werkend aanleren van bepaalde competenties. Artikel 3.6 van de Verordening is daarom niet van toepassing. Het opgelegde traject is bovendien niet statisch. Gedurende het traject wordt beoordeeld of het traject moet worden aangepast.
5. Eiser heeft aangevoerd dat deze verplichting niet mag worden opgelegd zonder einddatum en zonder momenten van toetsing van tijdens het traject geleerde competenties aan de beoogde (eind)doelstellingen. Verweerder heeft in strijd met voornoemde uitspraak van 22 december 2015 niet gemotiveerd waarom uitgerekend aan hem een traject met een dergelijk tijdspad is opgelegd, terwijl er honderden anderstaligen zijn waarbij dit niet het geval is.
Beoordeling
6. Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Pw is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a;
7. De Verordening van de gemeente Eindhoven heeft onder meer de volgende bepalingen.
7.1
Artikel 3.6 Scholingstraject/werkleertraject
Het college kan aan uitkeringsgerechtigden of aan personen die een uitkering op grond van de Participatiewet aanvragen, een scholingstraject/werkleertraject aanbieden.
Een werkleertraject duurt drie maanden en kan indien noodzakelijk worden verlengd met nogmaals de periode van drie maanden.
7.2
Artikel 3.7 Werkstage
De werkstage is onderdeel van een re-integratietraject gericht op arbeidsinschakeling.
De werkstage heeft als doel de belanghebbende, indien van toepassing met behoud van uitkering, vaardigheden en kennis te laten opdoen dan wel te onderhouden met betrekking tot aspecten die samenhangen met het verrichten van betaalde arbeid in een bepaalde baan.
De werkstage duurt maximaal 3 maanden. Indien dit noodzakelijk is en hierdoor de kans op arbeidsinschakeling aanmerkelijk wordt verbeterd, kan de periode verlengd worden met maximaal 3 maanden.
8. De rechtbank stelt vast dat geen gronden zijn gericht tegen de inhoud van het traject. Verder is niet in geschil dat het traject is bedoeld om eiser te ondersteunen bij zijn arbeidsinschakeling met als doel het verwerven van reguliere arbeid, bij welke arbeid geen gebruik (meer) wordt gemaakt van een voorziening. Waar wel tegen wordt opgekomen is dat het traject in duur niet is beperkt tot een tevoren vastgestelde tijd. Tussen partijen is in geschil of de verplichting tot deelname aan het traject mocht worden opgelegd totdat eiser betaald werk heeft gevonden.
9. Over het traject van eiser is in de stukken van verweerder het volgende vermeld:
‘Huidige traject is ‘sollicitatiebegeleiding’, waarbij er wordt gekeken naar CV en passende vacatures waar men op kan solliciteren. Er wordt wekelijks in groepsverband gesolliciteerd op huidige vacatures en men wordt daarnaast aangemeld voor werkbijeenkomsten. Actietijd krijgt men het laatste uurtje tijdens de groepsbegeleiding om actief te solliciteren. Daarnaast zou er op den duur een werkcomponent worden ingezet, maar dit is bij [naam] niet gebeurd vanwege zijn afwezigheid. Werkcomponent houdt in dat men licht productiewerk gaat verrichten bij de Ergon. Dit doet men wederom om in een werkritme terecht te komen en daarnaast wordt aan werknemersvaardigheden gewerkt. ‘
10. De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat het traject dat voor eiser verplicht is (het sollicitatiebegeleidingstraject) een werkcomponent bevat, waarbij daadwerkelijk arbeid wordt verricht. Dit betekent dat op grond van artikel 3.7 van de Verordening de duur van het traject 3 maanden is, met een mogelijke verlenging van nogmaals maximaal 3 maanden. Omdat het opgelegde traject voor onbeperkte tijd is opgelegd, is het bestreden besluit in strijd met deze bepaling in de Verordening.
11. Maar ook als de werkcomponent buiten beschouwing zou worden gelaten omdat eiser in feite nog geen werkzaamheden heeft verricht, kan het bestreden besluit geen stand houden.
12. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in de uitspraak van 26 april 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) geoordeeld dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. Wel is vereist dat het bijstandverlenend orgaan maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. Het bijstandverlenend orgaan dient voorts aan de betrokkene kenbaar te maken waaruit de voorziening concreet bestaat, waarom deze voorziening, gelet op de feiten en omstandigheden in het individuele geval, is aangewezen, en welk tijdpad is gevolgd.
13. Voor zover al zou moeten worden geoordeeld dat het gelet op de rechtspraak van de CRvB mogelijk is om een traject op te leggen met een tijdpad dat loopt totdat eiser betaald werk heeft gevonden, dus dat de duur van het traject niet in tijd is uitgedrukt, geldt dat verweerder niet duidelijk heeft gemaakt waarom het voor eiser nodig is dat het traject niet in tijd wordt begrensd tot bijvoorbeeld 3 of 6 maanden. Niet duidelijk is gemaakt waarom eiser na een bepaalde periode niet op eigen kracht zou kunnen solliciteren.
14. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat het traject van eiser is gebaseerd op maatwerk en een zorgvuldige persoonlijke afweging. Verweerder heeft ter zitting wel toegelicht dat uit ervaring blijkt dat het in het algemeen beter werkt als betrokkenen blijven deelnemen aan het traject omdat dan de kans groter is dat zij betaald werk vinden en dat dit ook in het belang is van de bijstandsgerechtigden. Deze algemene toelichting acht de rechtbank echter onvoldoende voor de aan eiser opgelegde voorziening.
Conclusie over het bestreden besluit 2
15. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit 2 van 30 januari 2020 vernietigen omdat het in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet berust op een deugdelijke motivering.
16. Omdat bij een nieuw te nemen besluit op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Pw de actuele situatie van eiser van belang is en omdat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat op grond van medische omstandigheden opnieuw de actuele mogelijkheden tot arbeidsinschakeling van eiser worden onderzocht, herroept de rechtbank ook het primaire besluit van 13 november 2019. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 2 van 30 januari 2020.
Het besluit van 16 januari 2020 (bestreden besluit 1)
17. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit 2 van 30 januari 2020 het bestreden besluit 1 van 16 januari 2020 heeft ingetrokken. Verweerder is teruggekomen op het bestreden besluit 1 waartegen eiser beroep had ingesteld, omdat er – anders dan bij de niet-ontvankelijkverklaring was geconcludeerd – wel tijdig gronden waren ingediend.
18. Omdat met de vernietiging van het bestreden besluit 2 van 30 januari 2020 het - onrechtmatige - besluit van 16 januari 2020 zou herleven, vernietigt de rechtbank ook het bestreden besluit 1 van 16 januari 2020.
19. De rechtbank ziet - anders dan verweerder - vanwege de onrechtmatigheid van het bestreden besluit 1 van 16 januari 2020 wel aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten in het beroep tegen dit besluit.
Proceskosten en griffierecht
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in de bezwaar- en beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.869,- (één punt voor het indienen van het bezwaarschrift, één punt voor het indienen van het beroepschrift, een half punt voor het nadere beroepschrift naar aanleiding van het bestreden besluit 2 en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor van één).
21. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 van 30 januari 2020 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 2 van 30 januari 2020;
  • vernietigt het bestreden besluit 1 van 16 januari 2020;
  • herroept het primaire besluit van 13 november 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 2 van 30 januari 2020;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.869,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.M. Dohmen, rechter, in aanwezigheid van
J.H. van Wordragen - van Kampen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied
op 18 maart 2021.
griffier rechter
de griffier is verhinderd om deze
uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.