7.2Artikel 3.7 Werkstage
De werkstage is onderdeel van een re-integratietraject gericht op arbeidsinschakeling.
De werkstage heeft als doel de belanghebbende, indien van toepassing met behoud van uitkering, vaardigheden en kennis te laten opdoen dan wel te onderhouden met betrekking tot aspecten die samenhangen met het verrichten van betaalde arbeid in een bepaalde baan.
De werkstage duurt maximaal 3 maanden. Indien dit noodzakelijk is en hierdoor de kans op arbeidsinschakeling aanmerkelijk wordt verbeterd, kan de periode verlengd worden met maximaal 3 maanden.
8. De rechtbank stelt vast dat geen gronden zijn gericht tegen de inhoud van het traject. Verder is niet in geschil dat het traject is bedoeld om eiser te ondersteunen bij zijn arbeidsinschakeling met als doel het verwerven van reguliere arbeid, bij welke arbeid geen gebruik (meer) wordt gemaakt van een voorziening. Waar wel tegen wordt opgekomen is dat het traject in duur niet is beperkt tot een tevoren vastgestelde tijd. Tussen partijen is in geschil of de verplichting tot deelname aan het traject mocht worden opgelegd totdat eiser betaald werk heeft gevonden.
9. Over het traject van eiser is in de stukken van verweerder het volgende vermeld:
‘Huidige traject is ‘sollicitatiebegeleiding’, waarbij er wordt gekeken naar CV en passende vacatures waar men op kan solliciteren. Er wordt wekelijks in groepsverband gesolliciteerd op huidige vacatures en men wordt daarnaast aangemeld voor werkbijeenkomsten. Actietijd krijgt men het laatste uurtje tijdens de groepsbegeleiding om actief te solliciteren. Daarnaast zou er op den duur een werkcomponent worden ingezet, maar dit is bij [naam] niet gebeurd vanwege zijn afwezigheid. Werkcomponent houdt in dat men licht productiewerk gaat verrichten bij de Ergon. Dit doet men wederom om in een werkritme terecht te komen en daarnaast wordt aan werknemersvaardigheden gewerkt. ‘
10. De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat het traject dat voor eiser verplicht is (het sollicitatiebegeleidingstraject) een werkcomponent bevat, waarbij daadwerkelijk arbeid wordt verricht. Dit betekent dat op grond van artikel 3.7 van de Verordening de duur van het traject 3 maanden is, met een mogelijke verlenging van nogmaals maximaal 3 maanden. Omdat het opgelegde traject voor onbeperkte tijd is opgelegd, is het bestreden besluit in strijd met deze bepaling in de Verordening.
11. Maar ook als de werkcomponent buiten beschouwing zou worden gelaten omdat eiser in feite nog geen werkzaamheden heeft verricht, kan het bestreden besluit geen stand houden.
12. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in de uitspraak van 26 april 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) geoordeeld dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. Wel is vereist dat het bijstandverlenend orgaan maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. Het bijstandverlenend orgaan dient voorts aan de betrokkene kenbaar te maken waaruit de voorziening concreet bestaat, waarom deze voorziening, gelet op de feiten en omstandigheden in het individuele geval, is aangewezen, en welk tijdpad is gevolgd. 13. Voor zover al zou moeten worden geoordeeld dat het gelet op de rechtspraak van de CRvB mogelijk is om een traject op te leggen met een tijdpad dat loopt totdat eiser betaald werk heeft gevonden, dus dat de duur van het traject niet in tijd is uitgedrukt, geldt dat verweerder niet duidelijk heeft gemaakt waarom het voor eiser nodig is dat het traject niet in tijd wordt begrensd tot bijvoorbeeld 3 of 6 maanden. Niet duidelijk is gemaakt waarom eiser na een bepaalde periode niet op eigen kracht zou kunnen solliciteren.
14. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat het traject van eiser is gebaseerd op maatwerk en een zorgvuldige persoonlijke afweging. Verweerder heeft ter zitting wel toegelicht dat uit ervaring blijkt dat het in het algemeen beter werkt als betrokkenen blijven deelnemen aan het traject omdat dan de kans groter is dat zij betaald werk vinden en dat dit ook in het belang is van de bijstandsgerechtigden. Deze algemene toelichting acht de rechtbank echter onvoldoende voor de aan eiser opgelegde voorziening.
Conclusie over het bestreden besluit 2
15. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit 2 van 30 januari 2020 vernietigen omdat het in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet berust op een deugdelijke motivering.
16. Omdat bij een nieuw te nemen besluit op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Pw de actuele situatie van eiser van belang is en omdat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat op grond van medische omstandigheden opnieuw de actuele mogelijkheden tot arbeidsinschakeling van eiser worden onderzocht, herroept de rechtbank ook het primaire besluit van 13 november 2019. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 2 van 30 januari 2020.
Het besluit van 16 januari 2020 (bestreden besluit 1)
17. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit 2 van 30 januari 2020 het bestreden besluit 1 van 16 januari 2020 heeft ingetrokken. Verweerder is teruggekomen op het bestreden besluit 1 waartegen eiser beroep had ingesteld, omdat er – anders dan bij de niet-ontvankelijkverklaring was geconcludeerd – wel tijdig gronden waren ingediend.
18. Omdat met de vernietiging van het bestreden besluit 2 van 30 januari 2020 het - onrechtmatige - besluit van 16 januari 2020 zou herleven, vernietigt de rechtbank ook het bestreden besluit 1 van 16 januari 2020.
19. De rechtbank ziet - anders dan verweerder - vanwege de onrechtmatigheid van het bestreden besluit 1 van 16 januari 2020 wel aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten in het beroep tegen dit besluit.
Proceskosten en griffierecht
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in de bezwaar- en beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.869,- (één punt voor het indienen van het bezwaarschrift, één punt voor het indienen van het beroepschrift, een half punt voor het nadere beroepschrift naar aanleiding van het bestreden besluit 2 en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor van één).
21. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.