ECLI:NL:RBOBR:2020:919

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
17 februari 2020
Zaaknummer
01/860280-19
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk verkeersongeval met bromfiets en scootmobiel in Eindhoven

Op 6 april 2019 vond er in Eindhoven een dodelijk verkeersongeval plaats waarbij de verdachte, als bestuurder van een bromfiets, betrokken was. De verdachte reed met een snelheid van ongeveer 45 kilometer per uur op een fiets-bromfietspad, terwijl de maximumsnelheid ter plaatse 30 kilometer per uur was. Hij kwam op de verkeerde weghelft en botste tegen een scootmobiel, bestuurd door de heer [slachtoffer], die als gevolg van de aanrijding overleed op 8 april 2019. De rechtbank oordeelde dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig had gehandeld door te hard te rijden en onvoldoende rechts te houden. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan het veroorzaken van het ongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. De officier van justitie had een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden geëist, maar de rechtbank legde een taakstraf van 240 uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van één jaar op. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de impact van het ongeval op de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/860280-19
Datum uitspraak: 18 februari 2020
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [1994] ,
wonende te [postcode] , [straatnaam 1] ,
ter terechtzitting opgegeven verblijfadres: [straatnaam 2] , [plaatsnaam 1] , [geboorteland] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 4 februari 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 2 januari 2020. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 6 april 2019 te Eindhoven als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een bromfiets, daarmede rijdende over de weg [straatnaam 3] , zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, aldaar te rijden over het fiets-bromfietspad met een snelheid van ongeveer 45 kilometer per uur, althans een aanzienlijk hogere snelheid dan gelet op de verkeerssituatie ter plaatse veilig en/of verantwoord en/of maximaal toegestaan was, en/of (gekomen op of nabij het kruisingsvlak van de wegen [straatnaam 3] en [straatnaam 4] ) met zijn bromfiets onvoldoende rechts te houden en/of te rijden op het weggedeelte bestemd voor het verkeer in tegengestelde richting en/of (vervolgens) op dat weggedeelte te botsen tegen een hem, verdachte, op dat fiets-bromfietspad tegemoetrijdende scootmobiel, tengevolge van welke botsing de bestuurder van die scootmobiel (genaamd [slachtoffer] ) werd gedood;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 6 april 2019 te Eindhoven als bestuurder van een bromfiets daarmee rijdende op de weg, [straatnaam 3] , aldaar op het fiets-bromfietspad heeft gereden met een snelheid van ongeveer 45 kilometer per uur, althans een hogere snelheid dan gelet op de verkeerssituatie ter plaatse veilig en/of verantwoord en/of maximaal toegestaan was en/of met zijn bromfiets onvoldoende rechts heeft gehouden en/of gekomen op of nabij het kruisingsvlak van de wegen [straatnaam 3] en [straatnaam 4] heeft gereden over het weggedeelte dat was bestemd voor het verkeer in tegengestelde richting en/of (vervolgens) is gebotst tegen een hem, verdachte, tegemoetrijdende scootmobiel, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt en/of het verkeer op die weg werd gehinderd.
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wegenverkeerswet 1994 betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte hierdoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in haar vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat het primair ten laste gelegde zal worden bewezen verklaard. Hierbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de gedragingen van verdachte aangemerkt dienen te worden als zeer onvoorzichtig en onoplettend.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw van verdachte heeft – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat niet is gebleken dat verdachte vóór het ongeval op de verkeerde weghelft heeft gereden; hij heeft uiteindelijk slechts een uitwijkmanoeuvre gemaakt om de scootmobiel te ontwijken. Uit het dossier kan slechts één enkele verkeersfout worden afgeleid, namelijk het rijden met een snelheid die ongeveer 10 km/uur hoger lag dan ter plaatse was toegestaan. Deze enkele verkeersfout is onvoldoende om culpa in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 aan te nemen. Evenmin kan op grond van deze enkele verkeersfout sprake zijn van het veroorzaken van gevaar op de weg in de zin van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. Dit maakt dat verdachte dient te worden vrijgesproken van zowel het primair als van het subsidiair ten laste gelegde. Voor zover de rechtbank van oordeel zou zijn dat verdachte niet alleen met een te hoge snelheid, maar ook op de verkeerde weghelft heeft gereden, zijn deze twee verkeersfouten nog altijd onvoldoende om te komen tot een bewezenverklaring van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, aldus de raadsvrouw.
Het oordeel van de rechtbank.
Gebezigde bewijsmiddelen (t.a.v. primair) [1] :

De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 4 februari 2020:
Het klopt dat ik op 6 april 2019 als bestuurder van een bromfiets heb gereden op de [straatnaam 3] te Eindhoven. Het klopt dat ik nabij het kruising van de [straatnaam 3] en [straatnaam 4] met mijn bromfiets in botsing ben gekomen met een scootmobiel. Direct voorafgaand aan dit ongeval reed ik met een snelheid van meer dan 30 km/uur. Ik denk dat mijn snelheid ongeveer 45 km/uur was. Het klopt dat ik voor het ongeval al vaker met mijn bromfiets op deze weg had gereden. Er stond een elektriciteitskast die voor mij het zicht op de kruising gedeeltelijk belemmerde. Toen ik voorbij deze elektriciteitskast was gereden, zag ik dichtbij opeens andere verkeersdeelnemers.

Het relaas van verbalisanten [naam verbalisant 1] en [naam verbalisant 2] [2] d.d. 9 april 2019:
Op 6 april 2019 kwamen wij ter plaatse op de [straatnaam 3] te Eindhoven. Wij zagen op het kruisingsvlak van de fietspaden van de [straatnaam 4] en de [straatnaam 3] een man op de grond liggen langs een scootmobiel. Wij zagen hem met zijn hoofd op een trottoirband liggen. Het betrof hier de later bekend geworden betrokkene [slachtoffer] . Hij was niet aanspreekbaar en er stroomde bloed uit zijn hoofd. Wij zagen dat er op enkele meter van het scootmobiel een bromscooter een met een bak met opdruk “Dominos” stond. Wij zagen dat er schade aanwezig was op de kappen van de bromscooter. Ik, [naam verbalisant 1] , trof de andere betrokken partij, zijnde de later volledig te noemen [verdachte] . Hij verklaarde opgetreden te hebben als bestuurder van de bromscooter en betrokken te zijn geweest bij het ongeval. Ik, [naam verbalisant 2] , zag vervolgens de medewerkers van de ambulance ter plaatse komen. Zij namen de hulpverlening aan het slachtoffer [slachtoffer] over.
Betrokkene: [slachtoffer] , geboren op [1952] te Sint-Oedenrode
Betrokkene: [verdachte] , geboren op [1994]
Voertuig: bromfiets (Bromscooter) Kymco Agility 50, [kentekennummer]

De verklaring van getuige [getuige 1] [3] , afgelegd tegen verbalisant [naam verbalisant 2] d.d. 6 april 2019:
Ik reed op 6 april 2019 met mijn fiets over het fietspad over de [straatnaam 5] richting de [straatnaam 3] . Ter hoogte van het kruispunt [straatnaam 5] en de [straatnaam 3] moest ik wachten voor de verkeerslichten. Ik zag naast mij een man op een scootmobiel. Vervolgens stak ik samen met de man op de scootmobiel de kruising over. Ik zag dat er voor mij over het fietspad een scooter met een bak van Domino’s mij tegemoet kwam gereden. Ik zag dat de scooter hard reed. Ik moest remmen want de tegemoetkomende scooter reed erg hard. Ik zag dat de scooter over de verkeerde weghelft ons tegemoet kwam gereden. Ik zag dat de scooter vanuit mijn zichtveld over de rechterbaan van het fietspad reed. Ik zag dat de scootmobiel achter mij rechtsaf sloeg. Ik zag dat de scooter in aanrijding kwam met de scootmobiel. Ik zag dat de man op de scootmobiel van de scootmobiel af viel en met zijn hoofd op het wegdek terechtkwam.

De verklaring van getuige [getuige 2] [4] , afgelegd tegen verbalisant [getuige 3] d.d. 19 april 2019:
Ik reed [
op 6 april 2019] op de [straatnaam 4] te Eindhoven. Gekomen bij het kruispunt waar het verkeersongeval gebeurd is, wilde ik rechtdoor en zag ik het ongeval gebeuren rechts voor mij op het fietspad. Ik reed met mijn auto remmend in de richting van het inmiddels rood geworden verkeerslicht. Ik zag dat de brommer hard reed. Ik schat dat de snelheid tussen de 40 en de 50 km/uur moet hebben gelegen. Ik zag hem een slinger maken om de bocht goed te kunnen nemen, maar daar reed de man met zijn scootmobiel. Ik zag dat hij de scootmobiel raakte net achter het voorwiel waardoor het kantelde. De brommer reed op de verkeerde rijhelft.

De verkeersongevallenanalyse van verbalisanten [naam verbalisant 3] en [naam verbalisant 4] [5] d.d. 30 mei 2019:
Wij hebben op 6 april 2019 een onderzoek ingesteld bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden op het fiets-bromfietspad [straatnaam 4] / [straatnaam 3] te Eindhoven. Het verkeersongeval betrof een aanrijding tussen een bestuurder van de scootmobiel en een bestuurder van de bromfiets. Uit tactisch onderzoek bleek dat de bestuurder van de bromfiets niet zoveel mogelijk rechts hield en hierbij op het weggedeelte voor verkeer in tegengestelde richting terecht kwam.
In dit proces-verbaal wordt uitgegaan van de rijrichting van de bestuurder van de bromfiets, rijdend over het fiets-bromfietspad van de [straatnaam 3] gaande in de richting [straatnaam 5] . De bestuurder van de scootmobiel kwam uit tegengestelde richting. Metingen welke in het proces-verbaal beschreven worden zijn gedaan vanuit de rijrichting van de bestuurder van de bromfiets, tenzij anders vermeld.
Het verkeersongeval had plaatsgevonden op de voor het openbaar verkeer openstaande verplichte fiets-bromfietspad. De maximumsnelheid ter plaatse bedroeg 30 km/u. De wegindeling van het fiets-bromfietspad bestond uit één rijbaan die was verdeeld in twee rijstroken bestemd voor verkeer in tegengestelde richtingen. De rijstroken werden middels witte onderbroken strepen gescheiden. Ter hoogte van een flauwe S-bocht werden de rijstroken middels en brede doorgetrokken streep gescheiden. De breedte van het fiets-bromfietspad was 3.60 meter. De breedte van de enkele rijstrook betrof 1.80 meter. Waar de fietspaden elkaar kruisten was de wegbreedte minimaal vijf meter in het vierkant.
De voertuigen werden door ons op de plaats van het ongeval technisch onderzocht. Ik, [naam verbalisant 3] , reed een stukje met de bromfiets om de snelheid en de rem- en stuurinrichting te controleren. Ik zag op de snelheidsmeter van de bromfiets dat deze bij volledig gas geven 53 km/u aangaf. Verder voelde ik dat de rem- en stuurinrichting nog in voldoende staat waren. Er werden aan de voertuigen geen technische gebreken aangetroffen die op het ongeval van invloed zouden zijn geweest.
Door ons werd ter plaatse het verkeersongeval, omgeving en weersomstandigheden onderzocht. Vanuit de rijrichting van de bromfiets bestuurder was kort voor het naderen van het kruispunt een S-bocht gelegen en stond aan de rechterzijde naast het fietspad een verkeersregelkast geplaatst. Door deze kast werd bij het naderen van het kruispunt het overzicht deels ontnomen. Ten aanzien van de weg en de wegbeheerder hebben wij vastgesteld dat er geen omstandigheden aanwezig waren die de oorzaak, gevolgen of de toedracht van het ongeval zouden kunnen hebben beïnvloed. Op het moment van de aanrijding was de lichtgesteldheid helder daglicht. De weersgesteldheid ten tijde van het ongeval betrof droog weer.
Wij zagen dat op de linker voorvorkpoot van de scootmobiel zwarte profielafdrukken van de voorband van de bromfiets aanwezig waren. Wij zagen dat de afdrukken overeenkwamen met het profiel van de bromfiets. Aan de hand van het sporenbeeld plaatsten wij de beide voertuigen tegen elkaar op de locatie alwaar het eerste contact plaatsvond. De bots-locatie was gelegen op de rijstrook van het fiets-bromfietspad, bestemd voor verkeer komende vanuit de [straatnaam 5] en gaande in de richting [straatnaam 3] . De beide bestuurders kwamen op dit weggedeelte in aanrijding met elkaar. Het voorwiel van de bromfiets kwam in aanraking met de linker voorpoot van de scootmobiel.
Door verbalisant [naam verbalisant 5] werd met een soortgelijke bromfietsscooter een viertal rijproeven uitgevoerd. De vier rijproeven werden met verschillende snelheden gereden van 26, 31, 36 en 39 km/u. Voor de bevindingen van de rijproef wordt verwezen naar het separaat opgemaakte proces-verbaal van bevindingen.
Van de rijproeven werden camerabeelden opgenomen. Op de camerabeelden is te zien dat bij rit 3 en 4 door [naam verbalisant 5] kort voor het nemen van de S-bocht naar links gestuurd wordt. Ik, verbalisant [naam verbalisant 3] , vroeg aan [naam verbalisant 5] of hij tijdens rit 3 en 4 gevoeld had, dat hij kort voor het nemen van de S-bocht naar links stuurde en hiermee een ruime bocht nam om vervolgens door de S-bocht te rijden. Ik hoorde dat [naam verbalisant 5] , zei “ik heb dit niet bewust gedaan, daar ik compleet gefocust was op het nemen van de S-bocht met de verhoogde snelheden. Ook zag ik tijdens het rijden met verhoogde snelheid de aan de rechterzijde staande regelkast niet staan, daar ik geheel gefocust was op het nemen van de S-bocht als mede het oversteken van de kruising”.
Het zichtveld gezien vanuit de rijrichting van de bestuurder van de bromfiets werd middels een autocad tekening uitgezet. Hiervoor werden twee punten genomen welke respectievelijk 1 seconden en 2 seconden voor het bots-moment lagen. Ervan uitgaande dat de bestuurder 45 km/u reed, betrof 1 seconden 12,5 meter en 2 seconden 25 meter voor de bots-locatie. Uit de zichtlijnen werd duidelijk dat wanneer men in het midden van de voor haar/hem bestemde rijstrook op het fietspad reed, je op 12,5 meter geheel overzicht voor de naderende kruising had.
Conclusie: Tijdens de rijproef werd duidelijk dat de snelheid, voor wat betreft het volgen van de eigen rijstrook bepalend is in samenhang met het overzicht van de kruising. Wanneer met de toegestane maximale snelheid van 30 km/u gereden wordt, is er voldoende zicht en overzicht voor de aldaar bevindende situatie.

Het relaas van verbalisanten [naam verbalisant 5] [6] d.d. 22 mei 2019:
Op 16 mei 2019 voerde ik op verzoek van medewerkers van de Verkeersongevallen-analyse enkele testritten uit op mijn bromscooter nabij de kruising [straatnaam 3] en [straatnaam 4] te Eindhoven. Ik ben een ervaren scooterrijder. Ik reed de testritten over het fietspad van de [straatnaam 3] in de richting van de kruising met de [straatnaam 4] en [straatnaam 5] , op de plaats waar het ongeval had plaatsgevonden. De snelheid tijdens de testritten werd middels lasermeting vastgesteld. Voor de eerste testrit werd mij verzocht om ongeveer met een snelheid van 30 kilometer per uur op de rechter rijstrook van het fietspad te rijden. Volgens de lasermeting was mijn werkelijke snelheid daarbij 26 kilometer per uur. Ik zag dat met deze snelheid de bocht naar de verkeerslichten op de [straatnaam 4] zonder probleem gereden kon worden. […] Voor de derde en vierde testrit werd mij verzocht om hetzelfde traject te rijden met een snelheid die door mij veilig werd geacht om de bocht naar de verkeerslichten op de [straatnaam 4] zonder probleem te kunnen rijden. Volgens de lasermetingen waren mijn snelheden daarbij respectievelijk 36 en 39 kilometer per uur. Ik startte de derde en vierde rit op de rechter rijstrook van het fietspad. Vanwege de gereden snelheden en de concentratie op het nemen van de bocht naar de verkeerslichten op de [straatnaam 4] heb ik daarbij niet gelet op welk gedeelte van het fietspad ik die bocht naderde. Ik zag dat de snelheid bij de vierde testrit voor mij de hoogst haalbare snelheid was om zonder probleem de bocht naar de verkeerslichten op de [straatnaam 4] te kunnen rijden, tevens in de wetenschap dat al het verkeer was stilgezet.
Ik zag dat een verkeerskast, gezien mijn rijrichting aan de rechterzijde nabij de bocht naar de [straatnaam 4] , bij nadering van die bocht het zicht op verkeer op het fietspad op de [straatnaam 4] gedeeltelijk belemmerde. Ik zag dat aan het begin van die bocht het zicht op verkeer op het fietspad op de [straatnaam 4] niet meer werd belemmerd. De scherpte van de bocht naar de verkeerslichten op de [straatnaam 4] was voor mij de reden om niet met hogere snelheid die bocht te naderen

De schriftelijke verklaring van F.T.E. Horsting, forensisch geneeskundige [7] , d.d. 8 april 2019:
Uw kenmerk: BVH 2019070007
onderwerp: overlijden ten gevolge van niet-natuurlijke dood (art. 10, Wet op de Lijkbezorging)
De ondergetekende F.T.E. Horsting, lijkschouwer van de gemeente Veldhoven, verklaart gedurende de laatste twee jaar geen handelingen op het gebied van de geneeskunst te hebben verricht ten aanzien van:
Naam : [slachtoffer]
Geboren op : [1952]
Overleden op : 08-04-2019
- verklaart het lijk persoonlijk te hebben geschouwd;
- verklaart er niet van overtuigd te zijn, dat de dood ten gevolge van een natuurlijke oorzaak is ingetreden. […]
fractuur re-sleutelbeen
fracturen re-ribben 1 en 3 t/m 7 (rib 1, 3, 4 op 2 plaatsen)
forse bloeding op en in hersenen rechts
fors bloeding in borstholte rechts
Letsel is passend bij val op rechterzij. Prognose was infaust. Na stoppen behandeling (ondersteuning ademhaling) is mijnheer na ca. 30 minuten overleden.
Nadere bewijsoverwegingen van de rechtbank.
Op grond van de bovenvermelde bewijsmiddelen stelt de rechtbank het navolgende vast. Verdachte heeft op 6 april 2019 met een bromfiets op het fiets-bromfietspad aan de [straatnaam 3] te Eindhoven gereden en is ter hoogte van de kruising met de [straatnaam 4] in aanrijding gekomen met een scootmobiel die werd bestuurd door de heer [slachtoffer] . Als gevolg van de aanrijding is de heer [slachtoffer] van zijn scootmobiel gevallen en op de grond terechtgekomen. Hierbij heeft hij zodanig letsel opgelopen dat hij op 8 april 2019 aan de gevolgen van dat letsel is overleden.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Schuld in vorenbedoelde zin kan pas worden aangenomen wanneer sprake is van ten minste een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid of onoplettendheid. Bij de beoordeling hiervan komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
In dit verband stelt de rechtbank allereerst vast dat verdachte direct voorafgaand aan het ongeval met een snelheid van ongeveer 45 kilometer per uur op het fiets-bromfietspad reed, terwijl ter plaatse een maximumsnelheid gold van 30 kilometer per uur. Verdachte reed aldus fors te hard.
Verdachte naderde met die hoge snelheid een kruispunt waarop verkeer elkaar uit diverse richtingen – waaronder uit tegengestelde richting – passeert en kruist. Bovendien naderde verdachte dat kruispunt via een zogenaamde S-bocht, waarbij zijn zicht op de (naderende) verkeerssituatie gedeeltelijk werd belemmerd door een ter plaatse aanwezige verkeersregelkast. Verdachte heeft verklaard dat hij de betreffende route in beide richtingen al vaker had gereden en was dus bekend met de verkeersituatie ter plaatse. Ondanks dat verdachte de naderende verkeerssituatie niet volledig kon overzien en beoordelen, en wetende dat hij aan het eind van de S-bocht kon worden geconfronteerd met andere verkeersdeelnemers – waaronder tegemoetkomend verkeer – heeft verdachte zijn rijgedrag niet aangepast. Verdachte is met onverminderde snelheid de kruising tegemoet gereden. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte niet alleen getalsmatig harder reed dan was toegestaan, maar ook harder reed dan gelet op de verkeerssituatie ter plaatse passend en geboden was.
Tot slot stelt de rechtbank vast dat de aanrijding tussen de bromfiets van verdachte en de scootmobiel van het slachtoffer [slachtoffer] heeft plaatsgevonden ver op de weghelft die was bestemd voor het voor verdachte tegemoetkomende verkeer, de weghelft van het slachtoffer. Verdachte heeft daarmee onvoldoende rechts gehouden.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij naar links is uitgeweken omdat hij zich op de (voor hem bestemde) rechterrijbaan plotseling geconfronteerd zag met een groep andere verkeersdeelnemers. De rechtbank acht dat niet aannemelijk, aangezien het dossier geen aanknopingspunten biedt voor die stelling. Bij de politie heeft verdachte juist verklaard dat hij links is gaan rijden om de scootmobiel van [slachtoffer] te ontwijken. Of het daadwerkelijk ging om een uitwijkmanoeuvre valt de betwijfelen. De getuigen hebben niets over een uitwijkmanoeuvre verklaard. Zij hebben verklaard dat verdachte met hoge snelheid op de verkeerde weghelft reed; hij reed de fietser die gelijktijdig met [slachtoffer] de kruising overstak, tegemoet op diens weghelft. Daar komt bij dat uit verkeersongevallenonderzoek is gebleken dat de te hoge snelheid van de bromfiets een bijdrage kan hebben geleverd aan het links rijden nabij de S-bocht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het links rijden een verkeersfout van verdachte is geweest. Als verdachte met (een voor de verkeerssituatie) gepaste snelheid op zijn eigen rijstrook zijn weg was blijven vervolgen, was hij niet in botsing gekomen met de scootmobiel.
Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat niet is gebleken van enige door het slachtoffer gemaakte verkeersfout. De rechtbank stelt vast dat, anders dan door de verdediging is betoogd, van gedeelde schuld niet is gebleken.
Op grond van de hiervoor beschreven gedragingen van verdachte, te weten het met een fors hogere snelheid dan ter plaatse was toegestaan en dan gelet op de verkeerssituatie passend was, naderen van een onoverzichtelijke kruising en het onvoldoende rechts houden, acht de rechtbank bewezen dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld. Het omschreven ongeval is daarmee aan zijn schuld, in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, te wijten. De rechtbank komt derhalve tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
(t.a.v. primair)
op 6 april 2019 te Eindhoven als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een bromfiets, daarmede rijdende over de weg [straatnaam 3] , zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig aldaar te rijden over het fiets-bromfietspad met een snelheid van ongeveer 45 kilometer per uur, een aanzienlijk hogere snelheid dan gelet op de verkeerssituatie ter plaatse veilig en verantwoord en maximaal toegestaan was, en gekomen op of nabij het kruisingsvlak van de wegen [straatnaam 3] en [straatnaam 4] met zijn bromfiets onvoldoende rechts te houden en te rijden op het weggedeelte bestemd voor het verkeer in tegengestelde richting en vervolgens op dat weggedeelte te botsen tegen een hem, verdachte, op dat fiets-bromfietspad tegemoet rijdende scootmobiel, ten gevolge van welke botsing de bestuurder van die scootmobiel genaamd [slachtoffer] werd gedood.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en daarnaast tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twee jaren. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Bij het bepalen van haar strafeis heeft de officier van justitie aansluiting gezocht bij de in de richtlijnen van het openbaar ministerie en in de oriëntatiepunten van de rechtbank vermelde straffen, in gevallen waar sprake is van een dodelijk ongeval met ‘ernstige schuld’ in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. In de persoonlijke omstandigheden en ook overigens heeft de officier van justitie geen aanleiding gezien om van deze richtlijnen en oriëntatiepunten af te wijken.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw van verdachte heeft verzocht om, voor zover de rechtbank zou komen tot een bewezenverklaring, aan verdachte een geldboete op te leggen. De raadsvrouw heeft erop gewezen dat verdachte enorm is geschrokken, dat hij zich tot op de dag van vandaag schuldig voelt en dat het leven met de wetenschap dat er iemand is overleden als gevolg van het ongeval waarbij hij betrokken was, hem niet gemakkelijk afgaat. In verband met dit laatste heeft verdachte zich onder doktersbehandeling gesteld en krijgt hij medicijnen. De oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf acht de raadsvrouw volstrekt niet passend, ook niet in geval van een veroordeling ter zake van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft als verkeersdeelnemer aanmerkelijk onvoorzichtig gehandeld door met zijn bromfiets, terwijl zijn zicht op de naderende verkeerskruising werd belemmerd, met een aanzienlijk te hoge snelheid op die verkeerskruising af te rijden. Verdachte heeft in die situatie op de weghelft van het tegemoetkomende verkeer gereden en is tegen een aldaar rijdende scootmobiel gebotst. De bestuurder van die scootmobiel, de heer [slachtoffer] , is door deze botsing om het leven gekomen.
Zoals blijkt uit de ter terechtzitting door de dochter van de heer [slachtoffer] voorgelezen slachtofferverklaring heeft dit tragische ongeval voor de nabestaanden een niet op te vullen leegte achtergelaten, in het bijzonder voor de kinderen en kleinkinderen van de heer [slachtoffer] . De nabestaanden ondervinden nog dagelijks de gevolgen van dit tragische ongeval en missen nu hun (schoon-)vader en opa enorm. De rechtbank realiseert zich dat een strafoplegging dit leed niet ongedaan zal kunnen maken.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf zoekt de rechtbank aansluiting bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten (LOVS). In het geval van het veroorzaken van een dodelijk verkeersongeval door een aanmerkelijke verkeersfout is het oriëntatiepunt een taakstraf van 240 uren en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen gedurende 1 jaar.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte houdt de rechtbank er rekening mee dat verdachte zal moeten leven met de wetenschap dat hij verantwoordelijk is voor de dood van een ander. Op de zitting is gebleken dat verdachte zich hier terdege van bewust is.
Alles afwegende acht de rechtbank passend en geboden om, conform de oriëntatiepunten, aan verdachte een taakstraf op te leggen van 240 uren, met daarnaast een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen gedurende 1 jaar. De rechtbank overweegt dat verdachte weliswaar de [geboorteland] nationaliteit bezit en op dit moment ook feitelijk woonachtig is in [geboorteland] , maar dat deze omstandigheden niet in de weg staan aan de oplegging of aan de tenuitvoerlegging van een taakstraf. De rechtbank stelt voorop dat verdachte nog altijd staat ingeschreven op het adres in [plaatsnaam 2] en zich via het adres van zijn advocate beschikbaar houdt om in Nederland post van justitie te ontvangen. Bovendien heeft verdachte ter terechtzitting het voornemen geuit om zich weer in Nederland te vestigen. Dat verdachte bereid is gehoor te geven aan oproepen van justitie in Nederland, blijkt onder meer uit het gegeven dat verdachte ter terechtzitting is verschenen. De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, voldoende perspectieven om met de reclassering afspraken te maken over de tenuitvoerlegging van de taakstraf.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt dan de officier van justitie heeft gevorderd en de rechtbank ook overigens van oordeel is dat de op te leggen straf de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
- verklaart het primair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
- verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
t.a.v. primair:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood
De rechtbank:
- verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
- legt op de volgende straffen:
t.a.v. primair:
een taakstrafvoor de duur van
240 urensubsidiair 120 dagen hechtenis;

t.a.v. primair:een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen (bromfietsen daaronder begrepen) voor de duur van 1 jaar.

Dit vonnis is gewezen door:
mr. R. van den Munckhof, voorzitter,
mr. H. Slaar en mr. A.C. Palmboom, leden,
in tegenwoordigheid van mr. P. Susijn, griffier,
en is uitgesproken op 18 februari 2020.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar paginanummers, betreffen dit de paginanummers uit het dossier van de Politie Eenheid Oost-Brabant, Dienst Regionale Operationele Samenwerking, Afdeling Infrastructuur, Team Verkeer Tactische Verkeersongevallen Afhandeling, met BVH-nummer PL2100-2019070007, afgesloten d.d. 16 juni 2019. Dit dossier bestaat uit 52 doorgenummerde bladzijden met daarachter een aantal bijlagen die niet in de doornummering zijn opgenomen. De inhoud van de bewijsmiddelen is telkens op zakelijke wijze weergegeven.
2.Proces-verbaal van bevindingen, p. 9 t/m 11.
3.Proces-verbaal van verhoor getuige, p. 34.
4.Proces-verbaal van verhoor getuige, p. 38 en 39.
5.Proces-verbaal Verkeersongevallenanalyse (niet opgenomen in de doornummering van het in voetnoot 1 genoemde procesdossier), p. 3 t/m 7, 11 en 17 t/m 20 van 22.
6.Proces-verbaal van bevindingen, zonder paginanummers, gevoegd als bijlage bij het voormelde proces-verbaal Verkeersongevallenanalyse.
7.Geschrift, zonder paginanummers, gevoegd achter het in voetnoot 1 genoemde procesdossier.