ECLI:NL:RBOBR:2020:893

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
17 februari 2020
Zaaknummer
7922240
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op overwerkvergoeding als onderdeel van vakantieloon voor chauffeurs

In deze zaak, uitgesproken op 13 februari 2020 door de Rechtbank Oost-Brabant, staat de vraag centraal of een werknemer recht heeft op betaling van overwerkvergoeding als onderdeel van het vakantieloon. De werknemer, die als chauffeur werkzaam was bij [werkgever], vorderde een bedrag van € 5.934,04 bruto aan overuren en toeslaguren over de periode van 1 april 2014 tot 1 november 2018. De werknemer stelde dat de overuren intrinsiek samenhangen met zijn werkzaamheden en dat deze vergoedingen ook tijdens zijn vakantie betaald dienden te worden. De werkgever betwistte dit en voerde aan dat de cao geen ruimte biedt voor het opnemen van overuren in het vakantieloon.

De rechtbank oordeelde dat de overuren, die structureel waren, deel uitmaken van het recht op loon tijdens vakantie. De rechter verwees naar de relevante artikelen in het Burgerlijk Wetboek en de Europese richtlijnen, die bepalen dat werknemers recht hebben op loon tijdens vakantie dat overeenkomt met hun gebruikelijke arbeidsloon, inclusief overwerkvergoedingen. De rechtbank concludeerde dat de werknemer recht had op nabetaling van de overuren en dat de werkgever niet had aangetoond dat de werknemer teveel vakantie-uren had opgenomen. De vordering van de werknemer werd toegewezen, en de werkgever werd veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer : 7922240
Rolnummer : 19-6798
Uitspraak : 13 februari 2020
in de zaak van:
[werknemer],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. A.E. Osseweijer, St. Rechtsbijstand ZLM te Goes,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X.] Transport B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
gemachtigden: mr. M. Egberts en mr. A. van Glabbeek te Tilburg.
Partijen worden hierna “ [werknemer] ” en “ [werkgever] ” genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding

1.1.
Dit blijkt uit het volgende:
  • het tussenvonnis van 3 oktober 2019, waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
  • de brief (met producties 12 en 13) van 2 oktober 2019 van [werknemer] , waarbij door hem is opgemerkt dat productie 13 tevens als conclusie van antwoord in reconventie (hierna: CvAiR) kan worden beschouwd;
  • de mondelinge behandeling (hierna ook: de zitting), gehouden op 15 januari 2020, waarbij [werknemer] aan de hand van spreekaantekeningen zijn standpunt heeft toegelicht en waarbij de griffier aantekeningen heeft gemaakt van wat verder is besproken.
1.2.
Tot slot is opnieuw vonnis bepaald.

2.Inleiding en enkele, relevante feiten

2.1.
In deze zaak gaat het vooral over de vraag of een werknemer recht heeft op betaling van de vergoeding van overuren als onderdeel van het loon dat hij ontving voor opgenomen vakantieverlof in de periode van 1 april 2014 tot 1 november 2018.
2.2.
In dat kader staat tussen partijen als niet dan wel onvoldoende weersproken, en voor zover voor de beoordeling van belang, het volgende vast.
2.3.
[werknemer] is van 16 oktober 2001 tot 1 november 2018 bij [werkgever] in dienst geweest als chauffeur, vanaf 1 augustus 2002 voor veertig uren per week.
2.4.
Op de arbeidsovereenkomst was de algemeen verbindend verklaarde cao voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen van toepassing (hierna: de cao).
2.5.
Op 19 september 2018 hebben cao-partijen het volgende onderhandelingsresultaat over de waarde van een vakantiedag bereikt:
‘Met ingang van 1 januari 2019 wordt de waarde van de wettelijke vakantiedagen en van 2 van de bovenwettelijke vakantiedagen die vanaf 1 januari 2019 worden opgebouwd, als volgt berekend:
  • Het functieloon van 1 dag vermeerderd met de persoonlijke toeslag en de ploegentoeslag;
  • Het gemiddelde bedrag dat in het voorafgaande kalenderjaar per dag is ontvangen aan eenstructurele vergoeding van de toeslagen voor de zaterdag- en zondaguren (art. 33), deToeslagenmatrix (art. 37) de vuilwerktoeslag (art. 38A), de koudetoeslag (art. 38B), deconsignatievergoeding (art. 42), de reisuren voor de werknemers op mobiele kranen (art. 47) en de onregelmatigheidstoeslag (art. 55). In verband met het niet altijd structurele karakter van deze vergoedingen wordt 90% van de totale waarde meegenomen in de berekening;
  • Het gemiddelde bedrag dat in het voorafgaande kalenderjaar per dag is ontvangen aan eenstructurele vergoeding van overuren, zaterdag- en zondaguren voor zover deze de 40 uur per week overschrijden. In verband met het niet altijd structurele karakter van deze vergoedingen wordt dit bedrag vervolgens afgetopt op 22,75% van het functieloon.
Iedere werknemer in loonschaal A’ tot en met loonschaal H die gedurende het gehele kalenderjaar 2018 bij werkgever in dienst is geweest en in dat jaar minimaal 100 uren heeft gewerkt waar een toeslag aan verbonden is, niet zijnde de ploegen- en de persoonlijke toeslag, heeft in 2019 recht op een eenmalige uitkering van € 750,- bruto, welke zal worden uitgekeerd in 3 termijnen van € 250,- bruto uit te betalen op 31 maart, 30 juni en 30 september 2019. Voorwaarde hiertoe is dat de werknemer afstand doet van zijn rechten aangaande de vergoeding van de structurele toeslagen over de genoten vakantiedagen in de jaren 2014-2018.’
2.6.
[werkgever] heeft op 15 maart 2019 aan [werknemer] het voorstel gedaan om in ruil voor een eenmalige uitkering van € 750,00 bruto af te zien van zijn mogelijke aanspraken wegens onvoldoende vergoeding over de genoten vakantiedagen over de periode tot 1 januari 2019.
2.7.
[werknemer] heeft het afkoopvoorstel niet geaccepteerd.
2.8.
In een brief van 4 april 2019 heeft [werknemer] [werkgever] verzocht € 5.934,04 bruto aan hem te betalen. Volgens [werknemer] is dit het bedrag aan overuren en toeslaguren over de genoten vakantiedagen waarop hij in de periode van 1 april 2014 tot en met 31 oktober 2018 nog recht heeft. [werkgever] is niet tot betaling overgegaan.

3.Het geschil

In conventie (= de vorderingen van [werknemer] )
3.1.
[werknemer] vordert, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [werkgever] te veroordelen om aan hem te betalen:
€ 5.934,04 bruto [aan nog verschuldigde overwerkuren en toeslaguren], met toezending van een specificatie;
€ 2.967,02 bruto aan wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
€ 671,70 aan buitengerechtelijke kosten;
e wettelijke rente vanaf 19 april 2019 over de onder a, b en c gevorderde bedragen;
de proceskosten.
3.2.
[werknemer] legt aan zijn vorderingen, kort weergegeven, het volgende ten grondslag. In artikel 7:639 BW is bepaald dat hij recht op loon houdt gedurende zijn vakantie. Hiervan kan niet ten nadele van hem worden afgeweken (artikel 7:645 BW). Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) heeft al op 15 september 2011 bepaald dat artikel 7 van de Arbeidstijdenrichtlijn (Richtlijn 2003/88) met zich brengt dat het vakantieloon in beginsel dient overeen te stemmen met het gebruikelijke arbeidsloon van een werknemer. Daartoe wordt gerekend elke last die intrinsiek samenhangt met de uitvoering van de taken die de werknemer zijn opgedragen in zijn arbeidsovereenkomst en waarvoor hij een vergoeding ontvangt (ECLI:EU:C:2011:588). Uit de loonstroken blijkt dat [werknemer] zeer regelmatig heeft overgewerkt en daarvoor ook (overwerk)toeslag heeft ontvangen. Die toeslag is dus een structureel onderdeel van het loon. Die toeslagen zijn echter niet betaald over het door hem opgenomen verlof in de periode van 1 april 2014 tot 1 november 2018, zodat hierop alsnog aanspraak wordt gemaakt.
3.3.
[werkgever] voert verweer en concludeert bij antwoord:
I. primair – tot afwijzing van het gevorderde;
subsidiair – tot gedeeltelijke toewijzing van maximaal € 1.288,31 bruto;
meer subsidiair – tot gedeeltelijke toewijzing van maximaal € 1.495,76 bruto;
II. tot afwijzing van de wettelijke verhoging en rente, althans toewijzing tot een in goede justitie nader te bepalen bedrag;
III. tot afwijzing van de buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente,
IV. tot veroordeling van [werknemer] in de proceskosten, inclusief de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover relevant, ingegaan.
In reconventie (= de vorderingen van [werkgever] )
3.5.
[werkgever] vordert op haar beurt, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [werknemer] te veroordelen om aan haar te betalen:
I. € 2.353,87 bruto [de kantonrechter begrijpt dat is bedoeld € 2.179,51 bruto in verband met teveel opgenomen vakantieuren];
II. € 174,36 bruto als betaalde vakantiebijslag (8%) over de teveel opgenomen vakantieuren;
III. € 377,84 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten;
IV. de proceskosten, inclusief de nakosten,
en de hierboven genoemde bedragen steeds te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.6.
[werkgever] legt aan haar vorderingen, kort weergegeven, het volgende ten grondslag. [werknemer] heeft in de periode van 1 april 2014 tot 1 november 2018 146,67 vakantieuren teveel opgenomen. De waarde hiervan is € 2.179,51 bruto. [werkgever] heeft hierover € 174,36 bruto aan vakantiebijslag (8%) betaald. [werknemer] heeft meer uren heeft opgenomen dan waarop hij recht had, zodat het loon over dit negatieve verlofsaldo onverschuldigd is betaald en op die grond wordt teruggevorderd.
3.7.
[werknemer] betwist dat hij teveel vakantieuren heeft opgenomen. Hij concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover relevant, ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie (= de vorderingen van [werknemer] )
Maken overuren deel uit van het recht op loon tijdens vakantie?
4.1.
De vordering van [werknemer] gaat vooral over de vraag of hij recht heeft op betaling van de toeslag voor gemaakte overuren als onderdeel van het loon dat hij ontving voor opgenomen vakantieverlof.
4.2.
In artikel 1 van de cao staat dat de bepalingen in de cao een standaardkarakter hebben, tenzij uitdrukkelijk anders is aangegeven. Dit betekent dat, tenzij in een bepaling anders is vermeld, de werkgever niet mag afwijken van de bepalingen in de cao.
4.3.
De cao is algemeen verbindend verklaard en moet dus worden aangemerkt als wet in materiële zin. Bepalingen uit een wet in materiële zin, mogen niet in strijd zijn met een wet in formele zin, zoals bijvoorbeeld het Burgerlijk Wetboek.
4.4.
In artikel 7:639 BW is geregeld dat een werknemer gedurende zijn vakantie recht op loon behoudt. Hiervan kan niet in het nadeel van de werknemer worden afgeweken (artikel 7:645 BW).
4.5.
Het recht op loon tijdens verlof is (onder meer) geregeld in artikel 7 van de Richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (hierna: de Richtlijn).
4.6.
Artikel 7 van de Richtlijn heeft als opschrift ‘
Jaarlijkse vakantie’ en luidt voor zover relevant als volgt:

1. De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.
4.7.
Het HvJ EU heeft uitgelegd hoe dit artikel begrepen moet worden. In het arrest van 15 september 2011 (ECLI:EU:C:2011:588) is onder 20 overwogen: ‘
het vereiste van betaling van vakantieloon heeft tot doel, de werknemer tijdens de jaarlijkse vakantie in een situatie te brengen die qua beloning vergelijkbaar is met de situatie tijdens de gewerkte periodes.’ Dit heeft geleid tot de beslissing dat de lijnpiloot die de zaak had aangespannen ‘
tijdens zijn jaarlijkse vakantie niet alleen recht heeft op behoud van zijn basissalaris maar ook op alle componenten die intrinsiek samenhangen met de taken die hem in zijn arbeidsovereenkomst zijn opgedragen en waarvoor hij in het kader van zijn globale beloning een financiële vergoeding ontvangt (…).’ In een arrest van 22 mei 2014 is dit doel van de loonbetaling tijdens verlof herhaald (ECLI:EU:C:2014:351). In lijn met deze arresten heeft het HvJ EU op 13 december 2018 (ECLI:EU:C:2018:1018) nog geoordeeld dat als overuren structureel zijn de vergoeding daarvoor moet worden meegeteld bij het bepalen van het vakantieloon, ook wanneer sprake is van gedeeltelijke werkloosheid in de referteperiode. Achtergrond hiervan is steeds dat voorkomen moet worden dat een werknemer zijn jaarlijks betaalde verlof niet opneemt, omdat hij daarvan financieel nadeel zou kunnen ondervinden.
4.8.
De nationale rechter moet de vraag wat onder loon tijdens vakantie moet worden verstaan, zoals bedoeld in artikel 7:639 BW, beoordelen op basis van de in de rechtspraak van het HvJ EU geformuleerde regels en criteria en in het licht van het met artikel 7 van de Richtlijn nagestreefde doel.
4.9.
[werkgever] heeft niet weersproken dat de door [werknemer] gemaakte overuren intrinsiek samenhangen met de taken die hem als chauffeur zijn opgedragen. Volgens [werkgever] is vrij gangbaar dat circa 15 uur per week aan overuren worden gemaakt en wordt hiermee in de planning, binnen de kaders van de Rijtijdenwet, al rekening gehouden. [werkgever] heeft bevestigd dat een chauffeur wordt geacht zijn werkzaamheden aan het einde van de dag klaar te hebben en dat in zoverre het maken van overuren geen keuze is, maar onderdeel is van het opgedragen werk. [werkgever] heeft nog aangevoerd dat een werknemer een andere baan kan zoeken waarbij geen overuren hoeven te worden gemaakt, en dat in zoverre het maken van overuren vrijwillig is. Die stelling wordt gepasseerd. Daaruit volgt immers, en dat is in feite ook niet in geschil tussen partijen, dat overwerk intrinsiek onderdeel is van de functie van [werknemer] .
4.10.
Vast staat dus dat de door [werknemer] gemaakte overuren rechtstreeks verband houden met de uitoefening van zijn functie als chauffeur. Niet in geschil is dat [werknemer] in de periode van 1 april 2014 tot 1 november 2018 structureel overuren heeft gemaakt. Uit de overgelegde salarisspecificaties blijkt, en dit is ook niet weersproken, dat de vergoeding hiervan een wezenlijk onderdeel van het maandsalaris van [werknemer] is. In lijn met het door het HvJ EU geformuleerde doel van loonbetaling tijdens verlof, zoals hiervoor onder 4.7 beschreven, kan dan ook niet anders worden geconcludeerd dan dat de in de cao opgenomen vergoeding van overuren deel moet uitmaken van het loon waarop [werknemer] recht heeft voor opgenomen vakantieverlof in de betreffende periode.
4.11.
Dat, zoals [werkgever] heeft aangevoerd, de cao een standaardkarakter heeft en dat bij de definitie van brutoloon in artikel 3 noch elders in de cao bij de definitie van loon rekening wordt gehouden met overwerk, kan er niet toe leiden dat een lager loonbegrip wordt gehanteerd dan dwingendrechtelijk geldt.
4.12.
Artikel 7 van de Richtlijn beperkt zich tot een aanspraak op vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken per jaar: de wettelijke vakantiedagen. Het gebruik van de bewoordingen ‘
ten minste’ brengt al met zich dat [werkgever] niet kan worden gevolgd in haar stelling dat de aanspraak op vakantie met behoud van loon is beperkt tot vier weken per jaar. De Richtlijn biedt een minimumbescherming maar sluit niet uit dat in het voordeel van een werknemer wordt afgeweken.
4.13.
In artikel 7:639 BW wordt geen onderscheid gemaakt tussen de waarde van wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen. Dit artikel is van dwingend recht. Hiervan mag niet in het nadeel van de werkgever worden afgeweken (artikel 7:645 BW). Als gevolg hiervan mag een werkgever geen onderscheid maken tussen wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen voor wat betreft de waarde daarvan. In artikel 7:639 lid 2 BW wordt weliswaar ruimte geboden om bij cao af te wijken van
de manier waaropeen werkgever aan die loonbetalingsverplichting voldoet, maar daarmee blijft het recht op loon tijdens vakantie volledig in stand. De overwerkvergoeding is dus ook over de bovenwettelijke vakantiedagen verschuldigd.
4.14.
Volgens [werkgever] hebben de meeste werknemers het afkoopvoorstel aanvaard. Zij wil en kan geen onderscheid maken tussen haar (ex)-werknemers, omdat dit voor veel onrust op de werkvloer zal zorgen. Bovendien zal toekenning van de vordering tot veel onrust en een grote financiële strop in de transportsector lijden. Hoewel voor dit standpunt van [werkgever] begrip valt op te brengen, kan dit niet tot gevolg hebben dat op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid de vordering van [werknemer] moet worden afgewezen. Bij de toepassing daarvan moet de nodige terughoudendheid worden betracht en de omstandigheden van het geval rechtvaardigen niet dat met een beroep hierop inbreuk wordt gemaakt op de wettelijke rechten van [werknemer] . Daarbij is ook betrokken dat uit het onderhandelingsresultaat al blijkt dat cao-partijen, waaronder de vervoersbedrijven, zich hebben gerealiseerd dat niet iedere werknemer het afkoopvoorstel zou accepteren. Om in aanmerking te komen voor het afkoopbedrag is immers als voorwaarde opgenomen dat ‘
de werknemer afstand doet van zijn rechten aangaande de vergoeding van de structurele toeslagen over de genoten vakantiedagen in de jaren 2014-2018.’In de e-mail van 15 maart 2019 waarin [werknemer] is geïnformeerd over het cao-akkoord, is hem gevraagd aan te geven of hij de vergoeding conform de cao wil ontvangen (productie 2 bij dagvaarding). Hieruit volgt dat zowel door de transportsector als door [werkgever] onder ogen is gezien, althans dat men zich had kunnen realiseren, dat werknemers de afkoopregeling zouden kunnen afwijzen met alle (financiële) gevolgen van dien.
4.15.
Dat in de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag (WML) tot 1 januari 2018 verdiensten uit overwerk expliciet zijn uitgezonderd van het begrip loon, betekent niet dat de vordering van [werknemer] , zoals [werkgever] kennelijk aanvoert, vóór 1 januari 2018 sowieso niet toewijsbaar is. Nog daargelaten dat het loonbegrip van de WML niet gelijk is aan het loonbegrip zoals dit geldt in het Burgerlijk Wetboek, kan voor de uitleg van het loonbegrip van de WML – waarbij dus het
minimumloon wordt gedefinieerd – niet worden voorbijgegaan aan het doel van deze wet. Dit doel is enerzijds het verzekeren van een minimumloon en minimumvakantiebijslag die gelet op de algehele welvaartssituatie als een aanvaardbare tegenprestatie voor de in dienstverband verrichte arbeid kan worden beschouwd en anderzijds het tegengaan van oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden en verdringing (Kamerstukken II, 2016-2017, 34573, nr. 3, o.a. pagina 21). Uitgangspunt bij het loonbegrip van artikel 6 (oud) WML was dat een werknemer het minimumloon moest kunnen verdienen bij een normaal aantal uren dat in overeenkomstige arbeidsverhoudingen als voltijd geldt. Door verdiensten uit overwerk van het loonbegrip uit te sluiten, is dus beoogd de werknemer te beschermen tegen overtreding van deze norm.
4.16.
De slotsom van wat hiervoor staat is dat overuren deel uitmaken van het recht op loon tijdens vakantie, waarbij geen onderscheid mag worden gemaakt tussen wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen.
Toeslaguren
4.17.
[werknemer] vordert ook nabetaling van toeslaguren, verschuldigd voor het werken op zaterdag en zondag, over het loon tijdens vakantieverlof. [werkgever] heeft gemotiveerd betwist dat de toeslaguren intrinsiek samenhangen met de taken van [werknemer] als chauffeur. Door [werknemer] is niet weersproken dat hij die toeslag in 2014 over 91,92 uren heeft ontvangen, in 2015 over 19,93 uren (zie productie 3 bij conclusie van antwoord/eis in reconventie, hierna: CvA/EiR) en daarna niet meer. Ter vergelijking: de reguliere arbeidsomvang is 2080 uur per jaar. Volgens [werkgever] heeft [werknemer] een aantal keer desgevraagd in het weekend gewerkt, wat in redelijkheid ook van hem mocht worden verlangd, maar betekent dat niet dat het werken in het weekend intrinsiek samenhangt met zijn taken als chauffeur. [werknemer] heeft hier slechts tegenover gesteld dat ook het werken op die dagen gebruikelijk was en dat dit regelmatig van hem werd verwacht. Waarom die uren intrinsiek zouden samenhangen met zijn functie als chauffeur, terwijl het aantal toeslaguren daar niet direct op wijst en die uren ook niet maandelijks werden gemaakt, is door hem niet nader toegelicht. Dit had van [werknemer] als eisende partij en gelet op het verweer van [werkgever] wel mogen worden verwacht. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat de toeslaguren deel uitmaken van het loon tijdens vakantie. De vordering van [werknemer] wordt op dit punt afgewezen.
De hoogte van de vordering
4.18.
[werknemer] maakt volgens de berekening onder punt 12 van de dagvaarding aanspraak op een vergoeding van overuren tijdens vakantieverlof van in totaal € 5.843,36 bruto:
2014 € 295,68 bruto (op basis van 176 uur verlof);
2015 € 1.252,80 bruto (op basis van 216 uur verlof);
2016 € 1.418,56 bruto (op basis van 248 uur verlof);
2017 € 1.373,76 bruto (op basis van 216 uur verlof);
2018 € 1.502,56 bruto (op basis van 208 uur verlof).
4.19.
[werknemer] heeft steeds het ontvangen bedrag aan overuren in een jaar gedeeld door het aantal gewerkte uren in dat jaar en de uitkomst daarvan vermenigvuldigd met het aantal opgenomen vakantiedagen in dat jaar. Daarbij is aangesloten bij de cumulatieven zoals die op de salarisstroken staan vermeld (productie 11 bij dagvaarding).
4.20.
[werkgever] betwist de juistheid van de berekening van [werknemer] . Met verwijzing naar de producties 3 en 4 bij CvA/EiR stelt zij dat [werknemer] , wanneer rekening wordt gehouden met de bovenwettelijke vakantiedagen, maximaal aanspraak heeft op € 1.495,76 bruto (punt 56 CvA/EiR). Volgens [werkgever] geldt als uitgangspunt het overeengekomen bruto maandsalaris voorafgaand aan de kalendermaand dat vakantie is genoten. Dit wordt vermeerderd met de ontvangen overwerktoeslag, vervolgens gedeeld door de arbeidsuur per maand en vermeerderd met het aantal uren dat is overgewerkt (productie 4 bij CvA/EiR). [werkgever] heeft op zitting nog toegelicht dat het al betaalde loon over een opgenomen vakantiedag in mindering is gebracht. Ook stelt [werkgever] dat roostervrije dagen en/of ATV-dagen geen vakantiedagen zijn en uitbetaling daarvan geen onderdeel vormt van deze procedure.
4.21.
Overwogen wordt als volgt.
4.21.1.
De berekening van [werkgever] kan niet worden gevolgd. Behalve dat de ratio daarvan onduidelijk is, is ten onrechte niet aangesloten bij de opgenomen vakantiedagen maar wordt slechts uitgegaan van de opbouw van vakantiedagen in een bepaald kalenderjaar. Of, en in welke mate, in die berekening roostervrije dagen en/of ATV-dagen een rol hebben gespeeld is niet te toetsen. Ook ligt de uitkomst van de berekening niet in lijn met het verschil tussen de waarde van het reguliere uurloon en de waarde van de overwerkuren (die gelijk is aan 130%, 150% of 200% van het reguliere uurloon). Volgens de berekening van [werkgever] is het recht op overwerkvergoeding over de opgenomen vakantiedagen nog lager dan de waarde van het verschil tussen de waarde van het reguliere uurloon en een overwerk uur met een betaling van 130%. Al uit de aard van de vordering – nabetaling van de vergoeding voor de gemaakte overuren over het opgenomen vakantieverlof – volgt dat die uitkomst onjuist is.
4.21.2.
De manier waarop [werknemer] de waarde van een vakantiedag heeft berekend, zie hiervoor onder 4.19 vermeld, komt logisch en juist voor. De door hem gevorderde bedragen corresponderen ook met het recht op nabetaling van het verschil tussen het reguliere, al uitbetaalde, uurloon en de vergoeding voor de gemaakte overuren tijdens vakantieverlof.
4.21.3.
[werkgever] heeft geen verweer gevoerd tegen de door [werknemer] in zijn berekening betrokken ontvangen overwerkvergoedingen, het aantal gewerkte uren en het aantal opgenomen vakantiedagen, zodat van de juistheid daarvan wordt uitgegaan. Dit betekent dat het over de periode van 1 april 2014 tot 1 november 2018 gevorderde bedrag aan nabetaling van € 5.843,36 bruto wordt toegewezen. Dat geldt ook voor de hierover gevorderde wettelijke rente vanaf 19 april 2019.
4.22.
De gevorderde wettelijke verhoging wordt gematigd tot nihil. Deze verhoging is bedoeld om een werkgever te prikkelen op tijd het juiste loon te betalen. Er is in dit geval echter sprake van een verschil van mening over de gevolgen van een wijziging in de cao waaraan [werkgever] gebonden is. Dat het standpunt van [werkgever] wordt verworpen, kan niet worden opgevat als een onredelijke opstelling of van betalingsonwil.
4.23.
[werknemer] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat namens hem buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Dat hij voor rechtsbijstand is verzekerd, staat aan vergoeding van deze kosten niet in de weg. De gevorderde buitengerechtelijke kosten worden toegewezen conform het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten bepaalde tarief bij het aan hoofdsom toegewezen bedrag, oftewel € 667,17. Omdat niet is gesteld of gebleken dat deze kosten al daadwerkelijk door [werknemer] zijn betaald, wordt de gevorderde wettelijke rente hierover toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.
4.24.
[werkgever] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure in conventie.
In reconventie (= wat betreft de vorderingen van [werkgever] )
Negatief verlofsaldo
4.25.
[werknemer] is op 31 oktober 2018 bij [werkgever] uit dienst getreden. De salarisspecificatie van periode 2018-10-M (runnummer 12) is tegelijkertijd de eindafrekening. Op het salaris over deze periode heeft [werkgever] 1 vakantiedag, 8 vakantieuren, op het salaris van [werknemer] ingehouden (productie 11 bij dagvaarding).
4.26.
[werkgever] stelt dat haar in deze procedure is gebleken dat [werknemer] in de periode van
1 april 2014 tot en met 1 november 2018 meer uren (146,67) heeft opgenomen dan waarop hij recht had. De waarde hiervan is € 2.179,51 bruto. Hierover is ook 8% vakantietoeslag, te weten € 174,36 bruto, voldaan. Volgens [werkgever] kwalificeert dat als een voorschot op loon. Omdat [werknemer] uit dienst is getreden, wordt het loon over het negatieve verlofsaldo als onverschuldigd betaald teruggevorderd.
4.27.
[werknemer] heeft gemotiveerd betwist dat hij teveel uren heeft opgenomen. Volgens hem klopt de berekening van [werkgever] al niet omdat zij voor de opbouw van vakantieuren slechts rekent vanaf 1 april 2014 en daarmee voorbij gaat aan het saldo aan verlof dat hij op dat moment had. Ook heeft [werkgever] het recht op ATV-dagen volledig buiten beschouwing gelaten. [werknemer] weet niet met welk saldo hij in 2014 is gestart, maar zelfs wanneer slechts rekening wordt gehouden met de opbouw aan vakantiedagen vanaf april 2014 tot en met oktober 2018 blijkt niet dat er sprake was van een tekort aan vakantiedagen (productie 13 bij CvAiR). Hij is er ook nooit op gewezen dat hij teveel aan verlof zou hebben opgenomen en dit blijkt ook nergens uit. Op het moment van de eindafrekening was [werkgever] bekend met (of kon dit zijn) het saldo aan vakantiedagen, zodat hij er na de ingehouden verrekening vanuit mocht gaan dat alle eventuele openstaande posten waren verrekend.
4.28.
De vordering van [werkgever] wordt afgewezen. [werkgever] heeft geen rekening gehouden met het saldo aan verlof dat [werknemer] op 1 april 2014 had. Door volledig aan dit saldo voorbij te gaan, zonder dat is gesteld of gebleken dat dit nihil was, is het vertrekpunt van haar berekening onjuist. Daarbij komt dat uit de cumulatieven op de salarisstroken niet blijkt, anders dan de verrekende dag, van een negatief verlofsaldo. [werkgever] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die doen twijfelen aan de juistheid van de op de salarisstroken vermelde gegevens. Zij heeft daarmee onvoldoende onderbouwd, mede gelet op het gemotiveerde verweer van [werknemer] , dat zij op dit punt nog een vordering op [werknemer] heeft.
4.29.
Gelet op wat hiervoor staat, bestaat ook geen grond voor toewijzing van de andere vorderingen van [werkgever] . Al het gevorderde wordt afgewezen.
4.30.
[werkgever] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure in reconventie.

5.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie (wat betreft de vorderingen van [werknemer] ):
veroordeelt [werkgever] om aan [werknemer] een bedrag van € 5.843,36 bruto te betalen, onder toezending van een specificatie, en te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 april 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt [werkgever] om aan [werknemer] een bedrag van € 667,17 te betalen als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt [werkgever] in de kosten van de procedure, aan zijde van [werknemer] vastgesteld op
€ 103,80 aan dagvaardingskosten, € 231,00 aan griffierecht en € 600,00 (2 punten) als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (exclusief btw);
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
in reconventie (wat betreft de vorderingen van [werkgever] ):
wijst het gevorderde af;
veroordeelt [werkgever] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [werknemer] vastgesteld op € 300,00 (1 punt) als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (exclusief btw).
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Godrie, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2020.