ECLI:NL:RBOBR:2020:740

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
12 februari 2020
Zaaknummer
01/865102-19
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag in asielzoekerscentrum met geweld tegen weerloos slachtoffer

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 13 februari 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De verdachte heeft tijdens een ruzie in een asielzoekerscentrum in Budel op 17 oktober 2019 een op de grond liggend slachtoffer meermalen tegen het hoofd geschopt en gestampt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met opzet handelde, maar niet met voorbedachten rade, en heeft hem daarom vrijgesproken van de poging tot moord. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag, omdat hij opzettelijk de aanmerkelijke kans aanvaardde dat het slachtoffer zou komen te overlijden.

De rechtbank heeft de verklaring van de verdachte en de getuigenverklaringen in overweging genomen. De verdachte heeft aangevoerd dat hij zich verdedigde tegen een wederrechtelijke aanranding, maar de rechtbank oordeelde dat de noodzaak tot verdediging niet meer aanwezig was op het moment dat hij het slachtoffer meermalen schopt en stampt terwijl deze weerloos op de grond lag. De rechtbank heeft ook het beroep op noodweerexces verworpen, omdat niet is gebleken dat de verdachte handelde uit een hevige gemoedsbeweging.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, met aftrek van het voorarrest. De rechtbank heeft rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd, en het aandeel van het slachtoffer in de escalatie van de situatie. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank Oost-Brabant, en de beslissing is gegrond op de artikelen 45 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/865102-19
Datum uitspraak: 13 februari 2020
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats en -datum] 1995,
thans gedetineerd te P.I. HvB Grave (Unit A + B).
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 30 januari 2020.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 20 december 2019.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 17 oktober 2019 te Budel, gemeente Cranendonck, althans in Nederland,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven te beroven, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, (met geschoeide voet) (met kracht) in/op/tegen het gezicht en/of op/tegen het hoofd heeft geschopt en/of getrapt en/of gestampt, terwijl die [slachtoffer] (weerloos) op de grond lag, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijswaardering.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat niet is gebleken dat verdachte met voorbedachten rade en na kalm beraad heeft gehandeld, zodat hij van dat deel van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken (poging tot moord).
Hetgeen wèl bewezen kan worden verklaard, is dat verdachte zich - door meerdere malen te trappen tegen en te stampen op het hoofd van aangever, terwijl aangever weerloos op de grond lag - schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft net als de officier van justitie betoogd dat het handelen van verdachte te kwalificeren is als een poging tot doodslag.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank deelt de opvattingen van de officier van justitie en de raadsman. Niet is gebleken dat verdachte met voorbedachten rade en na kalm beraad heeft gehandeld, zodat verdachte van de tenlastegelegde poging tot moord dient te worden vrijgesproken.
Het handelen van verdachte is te kwalificeren als een poging tot doodslag. Door meerdere malen te trappen tegen en te stampen op het hoofd van aangever - terwijl die weerloos op de grond lag - heeft verdachte opzettelijk de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangever als gevolg daarvan zou komen te overlijden.
A. Opgave bewijsmiddelen
De rechtbank volstaat, gelet op het bepaalde in artikel 359, lid 3, van het Wetboek van Strafvordering (Sv.), met een opgave van de bewijsmiddelen nu verdachte de bewezenverklaarde poging tot doodslag heeft bekend en nadien geen vrijspraak is bepleit, als volgt:
1.
De verklaring van verdachte ter terechtzitting d.d. 30 januari 2020;
2.
Het proces-verbaal van de politie Eenheid Oost-Brabant, met nummer PL2100-2019217013-l (pagina’s 19-21), inhoudende de verklaring van aangever [slachtoffer] d.d. 18 oktober 2019;
3.
De eigen waarneming van de rechtbank, gedaan ter terechtzitting van 30 januari 2020.
Wanneer hiervoor is verwezen naar een proces-verbaal van politie is - tenzij anders vermeld - bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.

De bewezenverklaring.

Op grond van de inhoud van de hiervoor vermelde bewijsmiddelen, in onderling (tijds)verband en samenhang bezien, en op grond van de inhoud van het vorenoverwogene, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 17 oktober 2019 te Budel, gemeente Cranendonck, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] meermalen met geschoeide voet met kracht op/tegen het hoofd heeft geschopt en gestampt, terwijl die [slachtoffer] weerloos op de grond lag, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft betoogd dat het handelen van verdachte geboden was door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding (noodweer). Verdachte heeft meerdere malen geprobeerd zich te onttrekken aan de aanranding, maar hij moest zich steeds opnieuw verdedigen. De gekozen wijze van verdediging staat in redelijke verhouding tot de ernst van de aanrandingen.
Indien de rechtbank van oordeel is dat verdachte de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreden, komt hem een geslaagd beroep op noodweerexces toe. Ondanks dat aangever weerloos op de grond lag en geen sprake meer was van een situatie waarin de noodzaak tot verdediging bestond, was de (eventuele) overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging het onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt (het zogeheten “na-ijleffect”, HR 21 oktober 2008, LJN BD7821).
Verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf, waartegen verdachte zich noodzakelijk moest verdedigen. De gekozen wijze waarop verdachte zich heeft verdedigd, door aangever meerdere malen te trappen tegen en te stampen op het hoofd - terwijl aangever weerloos op de grond lag - was echter niet geboden. Aan de proportionaliteitseis wordt derhalve niet voldaan, zodat het beroep op noodweer niet slaagt.
Aan verdachte komt vervolgens ook geen geslaagd beroep op noodweerexces toe, omdat niet is gebleken dat het overschrijden van de grenzen van noodzakelijke verdediging het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging.
Het oordeel van de rechtbank.
noodweer.
Tussen verdachte en aangever is op 17 oktober 2019 in een asielzoekerscentrum te Budel op enig moment een ruzie ontstaan die ontaardde in een vechtpartij. Er is over en weer fysiek geweld gebruikt. De rechtbank stelt vast dat verdachte en aangever wezenlijk verschillend hebben verklaard over de aanvang van de ruzie en elkaars aandeel daarin (en de mogelijke betrokkenheid van nog een derde persoon, [betrokkene] ). Gelet op de getuigenverklaringen van de andere aanwezigen gaat de rechtbank er in ieder geval van uit dat verdachte na die aanvang tot drie keer toe heeft geprobeerd te ontkomen aan aangever en dat aangever steeds achter verdachte is aangekomen. Daarbij heeft aangever verdachte geslagen, glas naar het hoofd van verdachte gegooid en een mes in zijn handen gehad. Gelet op die situatie neemt de rechtbank, net als de officier van justitie en de raadsman, aan dat verdachte zich bij de derde aanval van aangever noodzakelijk moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn lijf (subsidiariteitseis).
Die situatie was echter niet meer aanwezig op het moment dat verdachte aangever blijkens de videobeelden meerdere keren bleef schoppen terwijl deze kennelijk weerloos en al dan niet buiten bewustzijn op de grond lag.
Wat er precies is gebeurd kort voorafgaand aan dat moment weet de rechtbank niet, aangezien de videobeelden niet daarop zien en dit evenmin uit de getuigenverklaringen – zowel op zichzelf beschouwd als in onderling verband en samenhang bezien – eenduidig is af te leiden. Duidelijk is in ieder geval wel dat aangever al bij de eerste videobeelden geen enkele bedreiging meer vormde voor verdachte. Toch heeft verdachte toen grof geweld gebruikt door aangever meermalen, met geschoeide voet en met kracht, tegen het gezicht te schoppen en op het hoofd te stampen.
De rechtbank is van oordeel dat nu de noodzaak tot verdediging op dat moment niet langer aanwezig was – van een noodweersituatie is dan geen sprake meer - aan de subsidiariteitseis niet is voldaan, zodat het beroep op noodweer niet slaagt.
noodweerexces.
De verdediging heeft voorts een beroep gedaan op noodweerexces en de rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige, door de wederrechtelijke aanranding, bij verdachte veroorzaakte gemoedsbeweging.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een ‘dergelijk onmiddellijk gevolg’ sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Verdachte heeft de grenzen van de noodzakelijke verdediging naar het oordeel van de rechtbank in hoge mate overschreden door aangever meermaals op/tegen het hoofd te schoppen en te stampen op het moment dat hij roerloos op de grond lag.
De verdachte heeft over zijn gemoedstoestand ten tijde van het schoppen niet meer verklaard dan dat aangever is begonnen, dat hij tot drie keer toe heeft geprobeerd te vluchten, dat aangever degene was die hem steeds weer heeft aangevallen, en dat hij zichzelf heeft verdedigd. Bij de rechter-commissaris zijn hem de filmbeelden getoond. Daarop volgend verklaarde verdachte dat ze met elkaar gevochten hebben, dat aangever op de grond viel, en dat hij met schoppen en stampen tegen het gezicht is gestopt nadat aangever niet meer bewoog. Hij merkt daarover op: “Ik heb hem niet te lang geschopt en toen ben ik weggegaan.” In het eerdere politieverhoor heeft hij over het einde van de worsteling gezegd dat ze niet de hele tijd kunnen blijven vechten en hij is weggegaan. En: “wat zou je zelf gedaan hebben als je wordt geslagen en met glazen wordt geslagen. Dan ga je toch niet als een meisje verder.”
De rechtbank stelt vast dat uit deze verklaringen van verdachte niet kan worden opgemaakt dat sprake was van een gemoedsbeweging van een hevige intensiteit. De bewijsmiddelen wijzen naar het oordeel van de rechtbank juist op een hooguit beperkte intensiteit van die gemoedsbeweging. De verdachte lijkt er steeds ‘bij’ te zijn geweest en er bewust voor te hebben gekozen aangever te schoppen en stampen. Op de videobeelden is te zien dat als het slachtoffer al roerloos en weerloos op de grond ligt verdachte twee keer met kracht tegen het hoofd van aangever schopt, en dat hij vervolgens met zijn been opnieuw uithaalt. Op het laatste moment houdt hij zijn been in, kijkt naar omstanders en wisselt dan enkele woorden met hen. Vervolgens stampt verdachte met zijn rechtervoet met volle kracht op het hoofd van aangever. Daarna wijst hij met zijn linkerhand naar zijn eigen bebloede hoofd en met zijn rechterhand naar aangever. Verdachte zegt iets richting omstanders en daarna haalt hij opnieuw met volle kracht uit met zijn rechterbeen tegen het hoofd van aangever. Op de vraag van de rechtbank wat verdachte tegen de omstanders zei op het moment dat hij met zijn linkerhand naar zijn bebloede hoofd en met zijn rechterhand naar aangever wees, antwoordde verdachte dat hij had gezegd: “Hij heeft mij ook geslagen” en “Kijk wat hij heeft gedaan”. Op de vervolgvraag waarom hij op een gegeven moment toch is gestopt met geweld gebruiken, antwoordde verdachte: “Er was geen reden meer om mezelf te verdedigen. (…) Het was genoeg, ik ben voor mezelf opgekomen” (bewijsmiddel 1).
Het schoppen en stampen tegen en op het hoofd van aangever zoals hiervoor aangegeven heeft naar het oordeel van de rechtbank niets met een noodzakelijke verdediging van doen. De woorden en verklaring van verdachte, zoals hiervoor weergegeven, wijzen er veel meer op dat verdachte, vanaf het moment dat aangever roerloos en weerloos op de grond ligt, van deze situatie gebruik heeft gemaakt om op aangever fysiek wraak te nemen. Dit is een meer plausibele verklaring voor zijn gedrag dan dat het schoppen en stampen tegen en op het hoofd van aangever het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die in eerste instantie door de aanranding was veroorzaakt.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande niet aannemelijk dat verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden als gevolg van een hevige gemoedstoestand die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding.
Ook het beroep op noodweerexces slaagt derhalve niet. Verdachte is strafbaar.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht geëist.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich op de bewezenverklaarde wijze schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag, waardoor aangever ernstig letsel heeft opgelopen. Op de beelden is te zien hoe verdachte met volle kracht tegen het hoofd van verdachte schopt en stampt, terwijl aangever roerloos op de grond ligt. De omstandigheid dat aangever niet aan zijn verwondingen is overleden is geenszins aan verdachte te danken. Het gaat hier om een zeer gewelddadig feit, waardoor de rechtsorde ernstig wordt geschokt en dat in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid teweeg brengt.
De rechtbank weegt echter ook het aandeel van aangever in de vechtpartij mee. Uit getuigenverklaringen blijkt dat verdachte meerdere keren probeerde te ‘vluchten’ van aangever, maar dat laatstgenoemde de confrontatie bleef opzoeken. Daarbij heeft aangever verdachte geslagen, tegen getuigen geroepen dat hij verdachte ging ‘doden’, verdachte met een mes aangevallen en glas naar verdachte gegooid. Door zijn handelen heeft aangever eraan bijgedragen dat de situatie uiteindelijk is geëscaleerd. Als gevolg van de vechtpartij is ook bij verdachte letsel ontstaan, namelijk diverse bloedende hoofdwonden.
Het vorenstaande heeft er mede toe geleid dat de rechtbank een lichtere staf zal opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde en de feiten en omstandigheden waaronder die feiten zijn gepleegd, voldoende tot uitdrukking brengt. Daarbij heeft de rechtbank ook acht geslagen op straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd.
Kortom, de rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
45, 289 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:

poging tot doodslag. verklaart verdachte hiervoor strafbaar.

legt op de volgende straf:
gevangenisstrafvoor de duur van 20 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27
Wetboek van Strafrecht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.T. van Vliet, voorzitter,
mr. L.G.J.M. van Ekert en mr. A.C. Palmboom, leden,
in tegenwoordigheid van mr. G. van de Luijtgaarden, griffier,
en is uitgesproken op 13 februari 2020.