In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 13 februari 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De verdachte heeft tijdens een ruzie in een asielzoekerscentrum in Budel op 17 oktober 2019 een op de grond liggend slachtoffer meermalen tegen het hoofd geschopt en gestampt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met opzet handelde, maar niet met voorbedachten rade, en heeft hem daarom vrijgesproken van de poging tot moord. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag, omdat hij opzettelijk de aanmerkelijke kans aanvaardde dat het slachtoffer zou komen te overlijden.
De rechtbank heeft de verklaring van de verdachte en de getuigenverklaringen in overweging genomen. De verdachte heeft aangevoerd dat hij zich verdedigde tegen een wederrechtelijke aanranding, maar de rechtbank oordeelde dat de noodzaak tot verdediging niet meer aanwezig was op het moment dat hij het slachtoffer meermalen schopt en stampt terwijl deze weerloos op de grond lag. De rechtbank heeft ook het beroep op noodweerexces verworpen, omdat niet is gebleken dat de verdachte handelde uit een hevige gemoedsbeweging.
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, met aftrek van het voorarrest. De rechtbank heeft rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd, en het aandeel van het slachtoffer in de escalatie van de situatie. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank Oost-Brabant, en de beslissing is gegrond op de artikelen 45 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.