In deze zaak, behandeld door de meervoudige wrakingskamer van de Rechtbank Oost-Brabant, is op 20 februari 2020 een beslissing genomen op het wrakingsverzoek van verzoekers tegen mr. S.J.O. de Vries, de rechter-commissaris in een faillissementszaak. Het wrakingsverzoek werd ingediend op 14 november 2019 en was gebaseerd op de vrees dat de rechter-commissaris niet onafhankelijk zou zijn en vooringenomenheid zou vertonen. Verzoekers voerden aan dat de rechter-commissaris niet tijdig had gereageerd op hun informatieverzoek en dat hij een onjuiste beslissing had genomen door hen niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek.
De wrakingskamer oordeelde dat het wrakingsverzoek tijdig was ingediend en dat verzoekers als partij in de zin van artikel 36 Rv moesten worden beschouwd. Echter, de wrakingskamer concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd maakten. De aangevoerde gronden door verzoekers, waaronder het uitblijven van een reactie op hun informatieverzoek, werden niet als voldoende beschouwd om te concluderen dat de rechter-commissaris partijdig was. De wrakingskamer benadrukte dat beslissingen van processuele aard in beginsel geen grond voor wraking vormen, tenzij er sprake is van onbegrijpelijke beslissingen die wijzen op vooringenomenheid.
Uiteindelijk werd het verzoek tot wraking afgewezen, en de beslissing werd openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing stond geen rechtsmiddel open.