Overwegingen
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De tussenuitspraak bevat bindende eindbeslissingen en partijen moeten deze eindbeslissingen als een vaststaand gegeven beschouwen. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder de gelegenheid geboden om de gebreken in de bestreden besluiten 1 en 2 te herstellen. De gebreken hebben betrekking op de volgende onderdelen in de bestreden besluiten 1 en 2:
- de toetsing van de aanvraag aan artikel 6.19 van de Verordening ruimte Noord-Brabant (VrNB)
- de borging van de maatregelen ter voorkoming van hinderlijke zonlichtweerkaatsing
- de gevolgen van het zonnepark op de geluidsbelasting vanwege de A59
de landschappelijke inpassing
3. ZLTO Bernheze heeft een zienswijze ingediend tegen het herstelbesluit en de rechtbank verzocht deze zienswijze te betrekken bij de beoordeling van het beroep. In deze zienswijze zijn geen andere punten naar voren gebracht dan die eisers ook hebben aangevoerd. Op de door eisers aangevoerde punten gaat de rechtbank in het navolgende in.
4. De rechtbank beschouwt het herstelbesluit als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De beroepen van eisers zijn van rechtswege mede gericht tegen het bestreden besluit 2 en het herstelbesluit. De rechtbank beschouwt het herstelbesluit als een volledige, op zichzelf staande vervanging van bestreden besluiten 1 en 2, al maakt de rechtbank hierbij wel de kanttekening dat verweerder heeft verzuimd de bestreden besluiten 1 en 2 in te trekken. Gelet op de tussenuitspraak komen de bestreden besluiten 1 en 2 voor vernietiging in aanmerking.
Toetsing aan de provinciale ruimtelijke verordening.
5. In het herstelbesluit is een wijziging opgenomen van paragraaf 3.2 en 4.3.1 van de ruimtelijke onderbouwing. Hierbij is het project getoetst aan artikel 3.41 van de Interim Omgevingsverordening (IOV) die per 25 oktober 2019 door Provinciale Staten van Noord-Brabant is vastgesteld ter vervanging van de VrNB. Artikel 6.19 van de VrNB en artikel 3.41 van de IOV zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
6. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten te toetsen aan artikel 3.41, eerste lid van de IOV. De rechtbank laat deze zienswijze toe en beschouwt deze zienswijze niet als een nieuwe beroepsgrond die eisers ook hadden kunnen indienen tegen de bestreden besluiten 1 en 2. Toen bestreden besluiten 1 en 2 werden genomen, was de IOV nog niet vastgesteld. Om dezelfde reden zijn er in de tussenuitspraak over deze zienswijze geen bindende eindbeslissingen gegeven.
7. In het herstelbesluit (en de gewijzigde ruimtelijke onderbouwing) is geen passage gewijd aan de toetsing van de voorwaarden in artikel 3.41, eerste lid van de IOV. De rechtbank houdt het ervoor dat verweerder verwijst naar overige niet gewijzigde onderdelen van de ruimtelijke onderbouwing. Deze verwijzing kan verweerder echter niet baten omdat in de overige onderdelen wordt getoetst aan de voorwaarden in artikel 6.19 van de VrNB, niet aan de voorwaarden in artikel 3.41 van de IOV. De voorwaarden in artikel 3.41 van de IOV zijn niet geheel gelijk aan de criteria in artikel 6.19 van de VrNB. Wel zijn inhoudelijk dezelfde voorwaarden gesteld met betrekking tot maatschappelijke meerwaarde en inpasbaarheid in de omgeving. In artikel 3.41 van de IOV wordt echter verwezen naar een onderzoek naar de noodzaak waaruit blijkt dat de bestaande capaciteit onvoldoende is en naar een onderzoek naar geschikte locaties voor zelfstandige opstelling van zonnepanelen, gelet op zorgvuldig ruimtegebruik en omgevingskwaliteit. In artikel 6.19 van de VrNB werd verwezen naar een gemeentelijke visie waaruit zou blijken dat de aanwijzing van een projectlocatie nodig is om te voldoen aan de doelstellingen voor het opwekken van duurzame energie en waarin een afweging is gemaakt over geschikte locaties gelet op aspecten van zorgvuldig ruimtegebruik en omgevingskwaliteit. Het herstelbesluit is op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd.
8. Het voorgaande betekent dat ook de beroepen tegen het herstelbesluit van 19 november 2019 gegrond zullen worden verklaard en dat het herstelbesluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank ziet wel aanleiding om de rechtsgevolgen van het herstelbesluit in stand te laten. Daarvoor overweegt de rechtbank het volgende.
9. De rechtbank heeft verweerder over de toetsing aan artikel 3.41 van de IOV de volgende vragen gesteld.
- heeft u recent (dat wil zeggen direct voor 18 november 2019) onderzocht of de bestaande capaciteit voor het opwekken van duurzame energie in Stedelijk gebied op bestaande bouwpercelen en rekening houdend met de ontwikkelingsmogelijkheden van energie onvoldoende is? Wat staat er in dit onderzoek?
- heeft u recent (dat wil zeggen direct voor 18 november 2019) een locatieonderzoek verricht naar geschikte locaties voor zelfstandige opstelling van zonnepanelen, gelet op zorgvuldig ruimtegebruik en omgevingskwaliteit? Wat staat er in dit onderzoek?
- Indien u dit niet heeft onderzocht, kunt u dan onderzoek verrichten en vervolgens antwoord geven op beide vragen?
10. Verweerder heeft in antwoord op deze vragen verwezen naar het document “Visie en afwegingskader zonne-energie gemeente Bernheze” van 22 februari 2018. Uit dat document blijkt dat op daken in de gemeente Bernheze niet voldoende ruimte is om te kunnen voldoen aan de behoefte aan circa 1 miljoen zonnepanelen. Naast bestaande bouwpercelen is nog behoefte aan ruimte voor 728.117 panelen, waarvan er 21.000 worden gebouwd op de projectlocatie. Verder is het niet mogelijk gebleken om zonneparken te realiseren enkel op gronden die in eigendom zijn van de gemeente. Verder wijst verweerder op recent onderzoek over de te volgen energiestrategie. Blijkens dit RES-onderzoek moet rekening gehouden worden met een verwachte kleine bevolkingsgroei tot 2050, die zal resulteren in een gegroeide vraag naar energie met 10%. Verder is in dit onderzoek geconcludeerd dat de gemeente Bernheze nog 0,03 TWh aan duurzame energie-opwekking moet realiseren door middel van zon- en windenergie. In de gemeente Bernheze is een relatief grote oppervlakte in beginsel geschikt geacht voor opwekking van zonne-energie, en zijn enkele zoekgebieden aangeduid als potentieel geschikt voor de opwekking van windenergie.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat
de capaciteit voor het opwekken van duurzame energie op bestaande bouwpercelen onvoldoende is, rekening houdend met de ontwikkelingsmogelijkheden voor windenergie. De bouw van het zonnepark past naar het oordeel van de rechtbank voorts, mede gelet op wat de rechtbank hierna overweegt met betrekking tot het ruimtegebruik en de inpassing, in het onderzoek naar geschikte locaties, gelet op zorgvuldig ruimtegebruik en omgevingskwaliteit.
10. Eisers voeren met betrekking tot de inhoudelijke toetsing aan artikel 3.41, eerste lid, van de IOV aan dat het meervoudig ruimtegebruik onvoldoende is aangetoond en dat de ontwikkeling niet inpasbaar is in de omgeving (in strijd met artikel 3.41 eerste lid onder c en d en artikel 3.41 tweede lid onder a, van de IOV). Zij voeren verder aan dat de minimale hoogtes van beplantingen had moeten worden voorgeschreven. Bovendien is de beplanting te laag om het zicht op het zonnepark te beletten.
13. In het herstelbesluit heeft verweerder aangegeven dat de gronden waar het zonnepark op wordt gerealiseerd dienen als een buffer (een ‘zachte overgang’) tussen het naastgelegen bedrijventerrein en de woningen in het aangrenzende gebied. Hiervoor worden een aantal maatregelen getroffen die zijn vastgelegd in een landschappelijk inpassingsplan van 6 november 2019 dat onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning. Hierbij zijn onder andere beplantingen voorschreven tot een bepaalde hoogte.
14. De rechtbank stelt voorop dat de beoordeling van de maatschappelijke meerwaarde en de landschappelijke inpasbaarheid twee verschillende toetsingscriteria zijn in artikel 3.41 eerste lid van de IOV.
15. De rechtbank benadrukt dat in artikel 3.41 eerste lid van de IOV niet is voorgeschreven dat er meervoudig ruimtegebruik moet plaatsvinden. In artikel 3.41, tweede lid onder a van de IOV is slechts bepaald dat de mate van meervoudig ruimtegebruik moet zijn onderbouwd. De rechtbank zal eerst beoordelen of verweerder dit juist heeft gedaan. Weliswaar is de mate van meervoudig ruimtegebruik op de plek van de zonnepanelen zelf beperkt, maar dit leidt nog niet tot de conclusie dat de ontwikkeling geen maatschappelijke meerwaarde geeft. Bij de bepaling van de mate van meervoudig ruimtegebruik heeft verweerder mogen laten meewegen dat de landschappelijke inpassing van het zonnepark als buffer voor het naastgelegen bedrijventerrein kan dienen. Verweerder hoeft hiertoe niet het geluidwerend effect van deze buffer op de geluidsbelasting van het bedrijventerrein op de woningen van eisers te onderzoeken. Evenmin hoeft de landschappelijke inpassing van het zonnepark het zicht op het bedrijventerrein en daarop gelegen windturbines geheel weg te nemen. De ruimtelijke aanvaardbaarheid van het betreffende bedrijventerrein komt immers aan de orde in de (ruimtelijke) procedures rond dat bedrijventerrein, niet in deze procedure. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de maatschappelijke meerwaarde door meervoudig ruimtegebruik voldoende duidelijk heeft onderbouwd.
15. Dan volgt de vraag of het zonnepark wel inpasbaar is in de omgeving. Deze vraag komt aan de orde zowel bij de toetsing aan artikel 3.41, eerste lid onder c van de IOV als bij de beoordeling van de maatschappelijke meerwaarde in artikel 3.41, eerste lid onder d en artikel 3.41, tweede lid van de IOV. De rechtbank stelt vast dat het zonnepark in het aangepaste beplantingsplan wel aan alle zijden is omgeven door beplanting. Weliswaar is in het beplantingsplan niet voorzien in uitsluitend jaarrond groenblijvende soorten, maar de keuzes in het beplantingsplan zijn wel verdedigbaar vanuit een ecologisch standpunt (streekeigen origineel inheems plantmateriaal). Bovendien is de belijning in het slagenlandschap aangehouden in het inrichtingsplan met uitzondering van de beplanting aan één zijde. Ook in dit verband is de keuze voor inheemse beplanting verdedigbaar.
15. Met betrekking tot de inpassing heeft de rechtbank nog de volgende vragen gesteld:
Waarom heeft u geen minimale hoogte van beplanting voorgeschreven?
Heeft u beoogd een maximale hoogte van beplanting voor te schrijven of gaat het om indicatieve hoogtes?
18. Verweerder heeft bij de beantwoording van de gestelde vragen aangegeven dat geen minimale hoogte is voorgeschreven omdat hij zich bewust is van de belangen van omwonenden. Gelet daarop heeft verweerder ook ter verduidelijking de toezegging gedaan om bomen en struiken van drie tot vier jaar oud aan te planten. Het voorschrijven van een maximale hoogte heeft verweerder ook niet beoogd, omdat dat tot een onbedoelde verplichting tot snoeien zou leiden. In plaats daarvan is bij de keuze van de beplanting gekozen voor soorten die niet hoger worden dan ongeveer vier meter.
18. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat het inrichtingsplan van 9 november 2019 na realisatie en met instandhouding er zorg voor draagt dat het zonnepark voldoende inpasbaar is in de omgeving. Het gevolg van de keuze om aan te sluiten bij inheemse plantensoorten is dat mogelijk in de wintermaanden enig zicht is op het zonnepark. Daartegenover staat dat de keuze voor uitheemse soorten tot gevolg zou hebben dat het omringende landschap weer wordt aangetast. De vrees van eisers dat de gekozen beplanting te laag is, is niet onderbouwd en acht de rechtbank ongegrond. De zonnepanelen zijn 1,67 meter hoog en de beplanting wordt fors hoger. De rechtbank overweegt hierbij dat het primaire doel van de beplanting is om het zicht op het zonnepark te ontnemen en dat slechts in kader van de maatschappelijke meerwaarde en de daarmee samenhangende mate van meervoudig ruimtegebruik het neveneffect van de landschappelijke inpassing van het zonnepark als buffer voor het bedrijventerrein een rol speelt.
20. De rechtbank concludeert dat verweerder voldoende heeft onderbouwd dat wordt voldaan aan artikel 3.41, eerste lid en tweede lid van de IOV.
21. Eisers 1 tot en met 3 hebben nog gereageerd op de voorschriften 14 en 15 die zijn verbonden aan het herstelbesluit. Zij stellen dat in voorschrift 14 vergunninghouder had moeten worden verplicht de inpassing te realiseren binnen 1 jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning in plaats van binnen 1 jaar na realisatie van het zonnepark. Verder vinden ze voorschrift 15 te vaag.
22. Ingevolge voorschrift 14 van het herstelbesluit moet de landschappelijke inpassing volledig zijn gerealiseerd binnen 1 jaar na aanvang van de realisatie van het zonnepark. Ingevolge voorschrift 15 moet de houdster van de omgevingsvergunning zorg dragen voor instandhouding van de beplanting in het inpassingsplan en zorg dragen voor ordentelijk beheer en onderhoud van deze beplanting. Eisers vrezen ook nog schade op de omliggende percelen door de beplanting en ze vrezen hinder vanwege het wandelpad.
23. De rechtbank begrijpt voorschrift 14 aldus dat, zodra wordt begonnen met de bouw van het zonnepark de termijn van 1 jaar gaat lopen. Verder begrijpt de rechtbank voorschrift 14 aldus dat de volledige beplanting, dus dat wil zeggen met inachtneming van de indicatieve hoogte, moet zijn aangebracht. Dit vindt de rechtbank snel genoeg. Ook voorschrift 15 vindt de rechtbank voldoende concreet. Een absolute instandhoudingsverplichting zou impliceren dat bij iedere omvallende boom na een storm het voorschrift niet wordt nageleefd. Dat gaat te ver. De rechtbank ziet verder niet in waarom verweerder in aanvulling op de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek nog voorschriften zou moeten opnemen over schade door beplanting. Ook begrijpt de rechtbank niet waarom een wandelpad door of bij de groenstrook afbreuk zou doen aan de groenstrook of overlast zou veroorzaken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de gronden met de bestemming agrarisch in het geldende bestemmingsplan Buitengebied Bernheze al zijn bestemd voor extensieve dagrecreatie, met bijbehorende voorzieningen, zoals onverharde wegen of kavelpaden. Deze argumenten slagen niet.
24. Eisers 1 tot en met 3 vinden dat de effecten van het zonnepark qua geluid nog steeds niet goed zijn onderzocht. Zij vrezen naast het geluid van de A59 (waarbij de voorkeursgrenswaarde ook zonder zonnepark al wordt overschreden) ook nog weerkaatsing door het zonnepark van het geluid van het bedrijventerrein.
25. Verweerder heeft onderzoek laten verrichten naar de invloed van het zonnepark voor de geluidsoverdracht van wegverkeer op de A59. Uit het onderzoek is gebleken dat ter plaatse van de woning [adres] op de begane grond op de noordgevel een toename plaatsvindt van 0,72 dB(A) tot 54,85 dB. Dit is de grootste toename. Deze toename is lager dan de maximale toename van 1,5 dB(A), een norm die wordt gehanteerd bij reconstructie van de weg. Bovendien is een toename van minder dan één decibel niet hoorbaar voor het menselijk oor, aldus verweerder. In de bestaande situatie wordt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB al overschreden. Er mag een afwijkende grenswaarde van 53 dB worden vastgesteld. Rekening houdend met de reductie van geluidsbelasting ingevolge artikel 110g Wet geluidhinder (Wgh) in samenhang met artikel 3.4, eerste lid onder c, van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 van 2 dB wordt door realisatie van het zonnepark de maximale vast te stellen grenswaarde niet overschreden.
26. Eisers hebben de bevindingen in het onderzoeksrapport niet bestreden. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting 53 dB voor nieuwbouwwoningen bedraagt ingevolge artikel 83, eerste lid Wgh en dat de geluidsbelasting mag worden gecorrigeerd op basis van artikel 110g Wgh met 2dB. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft onderbouwd dat vanwege realisatie van het zonnepark geen overschrijding plaats vindt van de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege de A59. Verweerder hoefde niet te onderzoeken of er een hogere geluidsbelasting kan optreden door realisatie van het naastgelegen bedrijventerrein. Een hogere geluidsbelasting van het bedrijventerrein door het zonnepark komt slechts aan de orde bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van dit bedrijventerrein. Deze argumenten slagen niet.
Voorkomen hinder zonlichtweerkaatsing
27. Eisers hebben ook nog vraagtekens bij de borging van de reflectievermindering van de zonnepanelen. Zij vrezen een onaanvaardbare hinder vanwege reflectie zolang niet is bepaald aal welke eisen de panelen moeten voldoen.
28. In voorschrift 18 is bepaald dat der zonnepanelen dienen te worden voorzien van ontspiegelend of antireflectieglas of te worden voorzien van een coating of folie met een vergelijkbaar ontspiegelend of antireflecterend effect.
29. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak verweerder gelegenheid gegeven het gebrek herstellen door in een nader besluit alsnog te borgen dat absorberende zonnepanelen gebruik moeten worden en/of te motiveren dat de weerkaatsing van zonlicht aanvaardbaar is.
30. Naar aanleiding van het herstelbesluit heeft de rechtbank in dit verband nog de volgende vraag aan verweerder gesteld:
Strekt voorschrift 18 van het herstelbesluit tot toepassing van volledige absorberende schermen? Indien dit niet het geval is, kan verweerder motiveren of de resterende weerkaatsing van zonlicht aanvaardbaar is.
31. In reactie op deze vraagstelling heeft verweerder aangegeven dat onderzoek is uitgevoerd naar de reflectie van zonlicht door het zonnepark. Verweerder heeft het betreffende rapport, gedateerd op 15 mei 2020, overgelegd bij beantwoording van de vragen van de rechtbank. Uit dit onderzoek blijkt, samengevat, dat de reflectievermindering door coatings doorgaans gering is, niet meer dan 8%. Verder concludeert het onderzoek dat er van het zonnepark ter plaatse van omliggende woningen enige hinder verwacht zou kunnen worden als de reflectie niet wordt verminderd door bewolking of andere atmosferische verstrooiing. Deze hinder wordt echter volledig voorkomen door de uitvoering van het inpassingsplan dat voorzien in de aanplant van bomen en struiken.
32. Eisers hebben op deze beantwoording van verweerder gereageerd. Zij persisteren in hun standpunt dat het voorkomen van hinderlijke reflectie onvoldoende is gewaarborgd. Verweerder gaat uit van een absorptie van 8%, maar dat is in het besluit niet geborgd. Verder is erop gewezen dat het rapport is uitgegaan van bladdragende beplanting, maar in de winter is daarvan geen sprake. De veronderstelling dat ook in de winter hinderlijke schittering door de beplanting zal worden weggenomen is een te gemakkelijke aanname, aldus eisers.
33. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de gegeven toelichting op de vragen van de rechtbank voldoende heeft gemotiveerd dat de weerkaatsing van zonlicht op het zonnepark aanvaardbaar is. Uit voorschrift 18 bij de verleende omgevingsvergunning volgt dat het invallende zonlicht met 8% zal worden geabsorbeerd. Met dit voorschrift, in combinatie met de aanplant van bomen en struiken rondom het zonnepark, die beduidend hoger zullen worden dan de zonnepanelen, is naar het oordeel van de rechtbank voorzien in een adequate waarborg dat weerkaatsing van het zonlicht geen onevenredige hinder zal opleveren voor eisers. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de aan te leggen groenstroken breed genoeg zijn en dus genoeg bomen en struiken bevatten om ook in het bladloze seizoen het zicht op de zonnepanelen voldoende weg te nemen.
34. Eisers hebben allen verder aangevoerd dat het niet gepast is om landschapskwaliteit op te offeren voor zonneparken, zeker nu deze parken nooit kunnen concurreren met zonrijke gebieden. Eisers voeren in dit kader aan dat de locatiekeuze onvoldoende is gemotiveerd en wijzen op de zonneladder.
35. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 12 van de tussenuitspraak al een uitspraak gedaan over de gelijkluidende argumenten van eisers en verwijst naar deze rechtsoverweging. Zij ziet geen aanleiding hierop terug te komen.
36. De beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 zijn gegrond. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten 1 en 2. De beroepen tegen het herstelbesluit van 19 november 2019 zijn eveneens gegrond gezien het in rechtsoverweging 7 geconstateerde motiveringsgebrek. De rechtsgevolgen van dit herstelbesluit zal de rechtbank evenwel in stand laten
37. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ten aanzien van eisers 1, 2 en 7 gezamenlijk vast op € 1.575,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus en 0,5 punt voor de reactie op de beantwoording van schriftelijke vragen van de rechtbank, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Ten aanzien van eisers onder 3 stelt de rechtbank op dezelfde wijze de proceskosten vast op € 1.575,00. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de rechtbank niet gebleken.