CZ voert kort weergegeven aan dat haar toelichting met betrekking tot deze declaraties slechts van belang is voor de 9 declaraties met als afwijzingsgrond “geen verwijzing”. Voor 6 van deze 9 declaraties was in het geheel geen verwijzing aanwezig zodat het slechts nog gaat om 3 van de 100 gecontroleerde dossiers waarin door [gedaagde] een [A] -verwijzing is overgelegd. Van deze drie patiënten blijkt volgens CZ uit informatie van [gedaagde] dat twee van hen, [B] en [C] , zijn behandeld in de eigen praktijk van [gedaagde] en dat van een van hen, [D] , de behandellocatie onbekend is.
Alleen het dossier [D] is volgens CZ daarom nog van belang voor haar toelichting.
Volgens CZ heeft [gedaagde] eerder in deze procedure gesteld dat alle overgelegde verwijsbrieven betrekking hebben op zorg die is verleend op de locatie [A] zodat sprake is van een gerechtelijke erkentenis op dit punt als bedoeld in artikel 154 Rv. Voor zover [gedaagde] geen uitspraken heeft gedaan over de behandellocatie van patiënten die onderdeel uitmaakten van de tweede controle van 50 dossiers geldt dat op basis van de gerechtelijke erkentenis van [gedaagde] ervan uit kan worden gegaan dat deze patiënten zijn behandeld op de locatie van [A] . Dat geldt in ieder geval voor [D] die onderdeel was van de tweede controle. CZ acht de verwijzing in dit dossier bovendien op inhoudelijke gronden niet rechtsgeldig omdat sprake is van verwijzing naar een psycholoog (eerstelijns psychologische zorg) in verband met relatieproblematiek. Deze eerstelijnszorg mag [gedaagde] volgens CZ niet declareren op grond van de zorgovereenkomst.
De declaraties die CZ heeft betaald voor behandelingen op de locatie zijn [A] waren volgens CZ onverschuldigd omdat deze behandelingen niet praktijk gebonden waren en de praktijkgebondenheid een voorwaarde was om in aanmerking te komen voor vergoeding op basis van de samenwerkingsovereenkomsten. [A] had vanaf 2009 een betaalovereenkomst met CZ maar geen inhoudelijke samenwerkingsovereenkomst (zorgovereenkomst). [A] kon wel declaraties indienen bij CZ maar omdat zij een niet-gecontracteerde zorgaanbieder was, zou de zorg waarschijnlijk niet volledig maar voor 75 % van de Nza-tarieven zijn vergoed. De door [gedaagde] verleende zorg op de locatie [A] had door [A] bij CZ moeten worden gedeclareerd. [gedaagde] had dan in opdracht gewerkt van [A] en van [A] een vergoeding kunnen bedingen. Dit zou een rol kunnen spelen bij het leerstuk van ongerechtvaardigde verrijking, maar [gedaagde] beroept zich volgens CZ niet op die rechtsfiguur.
Het voorgaande leidt volgens CZ tot de volgende herberekening van haar vordering. Het oorspronkelijke totaalbedrag gebaseerd op beide afwijzingsgronden was € 56.391,95 en moet worden verminderd met € 1.065 voor [B] en € 966,-- voor [C] . Het nieuwe totaal bedrag wordt dan € 54.360,95. Het nieuwe foutpercentage bedraagt 74 % en het geëxtrapoleerde bedrag wordt berekend op € 262.956,88. Het nieuw te vorderen bedrag is dan (€ 54.360,95 + € 262.956,88 = ) € 317.317,83. Indien de declaratie van [D] door de rechtbank zou worden goedgekeurd komt het totaalbedrag volgens voorgaande berekeningsmethode volgens CZ uit op € 309.740,43.