ECLI:NL:RBOBR:2020:6208

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 december 2020
Publicatiedatum
11 december 2020
Zaaknummer
20/1958, 20/1959
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.M.H. Koning
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet tijdig beslissen op twee afzonderlijke Wob-verzoeken door de minister en de staatssecretaris

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 11 december 2020 uitspraak gedaan over twee afzonderlijke Wob-verzoeken van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, gevestigd te Oss. De eiseres had op 28 april 2020 de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de staatssecretaris van Financiën verzocht om informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Na het uitblijven van een beslissing heeft eiseres hen in gebreke gesteld en beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar verzoeken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister en de staatssecretaris niet tijdig hebben beslist en dat de ingebrekestelling van eiseres geldig was. De beroepen zijn gegrond verklaard.

De rechtbank heeft de minister en de staatssecretaris opgedragen om binnen bepaalde termijnen een beslissing te nemen over de Wob-verzoeken. De rechtbank oordeelde dat de door eiseres gewenste beslistermijn van twee weken niet realistisch was, gezien de complexiteit van de zaak en het aantal documenten dat beoordeeld moest worden. De rechtbank heeft een dwangsom opgelegd voor elke dag dat de minister en de staatssecretaris de termijnen overschrijden, met een maximum van € 15.000. Tevens zijn de proceskosten aan eiseres vergoed, en is bepaald dat de minister en de staatssecretaris de griffierechten moeten terugbetalen. De uitspraak is openbaar gedaan en kan binnen zes weken worden aangevochten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 20/1958 en SHE 20/1959

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 december 2020

in zaak SHE 20/1958 tussen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam] , te Oss, eiseres
(gemachtigde: mr. D.J.C. Post),
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de minister,
en in zaak SHE 20/1959 tussen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam] , te Oss, eiseres
(gemachtigde: mr. D.J.C. Post),
en
de staatssecretaris van Financiën, de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij afzonderlijke verzoeken heeft eiseres op 28 april 2020 de minister en de staatssecretaris onder verwijzing naar de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om verstrekking van informatie.
Eiseres heeft de minister en de staatssecretaris bij brief van 30 juni 2020 in gebreke gesteld voor het uitblijven van een beslissing op het Wob-verzoek.
Eiseres heeft op 20 juli 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het
Wob-verzoek door de minister en door de staatssecretaris.
De minister heeft op 5 augustus 2020 een verweerschrift ingediend in zaak 20/1958. De staatssecretaris heeft op 6 augustus 2020 een verweerschrift ingediend in zaak 20/1959. Bij brieven van 22 september 2020 heeft eiseres gereageerd op deze verweerschriften.

Overwegingen

Relevante regelgeving
1. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Achtergrond van de zaken
2. Eiseres behartigt de belangen van zelfstandigen zonder personeel (zzp-ers) in de zorg. Eiseres heeft met haar aan de minister en de staatssecretaris gerichte Wob-verzoek verzocht om “kopieën van alle documenten en eventuele andere gegevensdragers, opgemaakt of op een andere wijze gecreëerd op of na 1 januari 2018 (…), met betrekking tot de Webmodule (“het hulpmiddel waarmee opdrachtgevers vooraf zekerheid kunnen krijgen of een bepaalde opdracht buiten dienstbetrekking (…) kan worden uitgevoerd”)”.
Beoordeling van de beroepen
3. De rechtbank ziet aanleiding om op grond van artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb uitspraak te doen.
4. De rechtbank stelt vast dat de minister en de staatsecretaris niet tijdig hebben beslist op het Wob-verzoek. Niet in geschil is voorts dat de brief van 30 juni 2020 als ingebrekestelling kan worden aangemerkt en dat sindsdien twee weken zijn verstreken. De beroepen zijn dus gegrond.
5. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om de nadere termijn waarbinnen de minister en de staatssecretaris dienen te beslissen op het Wob-verzoek te bepalen op twee weken, te rekenen na de dag waarop de uitspraak in deze zaken wordt verzonden. In de verweerschriften hebben de minister en de staatssecretaris de redenen uiteengezet waarom er nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden. Gesteld is dat er veel meer documenten zijn aangetroffen dan was verwacht. Aanvankelijk leek het te gaan om enkele honderden documenten, maar het gaat inmiddels om ruim 3.800 documenten. Bovendien worden er mogelijk nog meer documenten aangetroffen die vallen onder het bereik van het Wob-verzoek. De minister en de staatssecretaris hebben er voorts op gewezen dat de ambtenaren die betrokken zijn bij de Webmodule en die vanwege het Wob-verzoek van eiseres zijn bevraagd over de mogelijk bij hen aanwezige documenten zich tegelijkertijd moesten bezig houden met de vijfde voortgangsbrief van 15 juni 2020 (TK, vergaderjaar 2019–2020, 31 311, nr. 235) en de daarmee verband houdende debatten. Ook de vergaande maatregelen in verband met het coronavirus hebben het proces verder vertraagd. Daarbij komt nog dat de ambtenaren die zich bezig houden met de Webmodule zich vanwege de coronacrisis ook hebben bezig gehouden met de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW-regeling). Ook het zomerreces heeft het proces vertraagd. De minister en de staatssecretaris hebben er tenslotte op gewezen dat om tot de door eiseres gewenste inventarislijst te komen, een omvangrijk aantal documenten moet worden beoordeeld, ontdubbeld en tot een lijst moet worden verwerkt. Daarnaast dienen alle derde-belanghebbenden in kaart worden gebracht en in de gelegenheid worden gesteld om hun zienswijze te geven. Dit kost veel tijd.
De minister en de staatssecretaris hebben in de verweerschriften de verwachting uitgesproken dat zij over zo’n 800 documenten, documenten die volgens eiseres prioriteit hebben, binnen vier maanden een deelbesluit kunnen nemen en dat over de overige documenten, zo’n 3.100, binnen negen maanden besluitvorming kan plaatsvinden. De minister en de staatssecretaris verzoeken de rechtbank hiermee bij het bepalen van de nadere beslistermijn rekening te houden.
6. In reactie hierop heeft eiseres volhard in haar verzoek om de nadere beslistermijn te bepalen op twee weken.
7. De rechtbank oordeelt dat de door eiseres gewenste beslistermijn van twee weken niet realistisch is, bezien in het licht van de uiteenzetting over de bijzonderheden en aandachtspunten die gelden bij de besluitvorming naar aanleiding van het ingediende
Wob-verzoek. De rechtbank vindt dat sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb dat een langere beslistermijn rechtvaardigt. De rechtbank zal bij het bepalen van de nadere beslistermijn als uitgangspunt nemen wat de minister en de staatssecretaris hierover hebben gesteld.
8. Sinds de indiening van de verweerschriften, begin augustus 2020, zijn ten tijde van deze uitspraak ruim vier maanden verstreken. De rechtbank gaat er van uit dat de minister en de staatssecretaris deze tijd niet onbenut hebben gelaten en dat ondanks de gestelde belemmeringen en beperkingen voortvarend aan de beoordeling van het Wob-verzoek is gewerkt. Uitgaande van de door de minister en de staatssecretaris uitgesproken verwachtingen, dienen de minister en de staatssecretaris uiterlijk op 15 januari 2021 een eerste deelbesluit te nemen over de onder rechtsoverweging 5 bedoelde 800 documenten. De minister en de staatssecretaris dienen uiterlijk op 6 mei 2021 een beslissing te nemen over de overige aangetroffen documenten. De rechtbank verbindt aan deze opdrachten een dwangsom als hieronder vermeld en gemaximeerd.
9. Nu de beroepen gegrond zijn, dienen de minister en de staatssecretaris de door eiseres betaalde griffierechten te vergoeden. De minister en de staatssecretaris zullen tevens worden veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank stelt deze kosten, met toepassing van de samenhangregeling in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), vast op
€ 262,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5). De minister of de staatssecretaris moet dit bedrag betalen aan eiseres. Daarbij geldt dat als de een betaalt de ander van die betalingsverplichting is bevrijd.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • draagt de minister en de staatssecretaris op uiterlijk op 15 januari 2021 een eerste deelbesluit te nemen over de 800 documenten als bedoeld onder rechtsoverweging 5;
  • draagt de minister en de staatssecretaris op uiterlijk op 6 mei 2021 een besluit te nemen over de overige documenten;
  • bepaalt dat de minister en de staatssecretaris een dwangsom van € 100 verbeuren voor elke dag waarmee zij de hiervoor genoemde termijnen overschrijden, met een maximum van € 15.000;
  • bepaalt dat de minister het door eiseres in zaak 20/1958 betaalde griffierecht van
€ 354 vergoedt aan eiseres;
  • bepaalt dat de staatssecretaris het door eiseres in zaak 20/1959 betaalde griffierecht van € 354 vergoedt aan eiseres;
  • veroordeelt de minister en de staatssecretaris in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 262,50, met dien verstande dat als de een dit bedrag betaalt aan eiseres de ander van die betalingsverplichting is bevrijd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.M.H. Koning, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.R. Leegsma, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 11 december 2020.
de griffier is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet
worden ingesteld bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in
de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord. De werking van deze
uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van verzet is verstreken of,
indien verzet wordt ingesteld, op dat verzet is beslist.
Afschrift verzonden aan partijen op:

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 6:12, tweede lid
Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen (…) en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder d
Totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen, kan de bestuursrechter het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat het beroep kennelijk gegrond is.
Artikel 8:55d
1. Indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, bepaalt de bestuursrechter dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.
2. De bestuursrechter verbindt aan zijn uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De artikelen 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
3. In bijzondere gevallen of indien de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, kan de bestuursrechter een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen.