Overwegingen
1. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Eiseres behartigt de belangen van zelfstandigen zonder personeel (zzp-ers) in de zorg. Eiseres heeft met haar aan de minister en de staatssecretaris gerichte Wob-verzoek verzocht om “kopieën van alle documenten en eventuele andere gegevensdragers, opgemaakt of op een andere wijze gecreëerd op of na 1 januari 2018 (…), met betrekking tot de Webmodule (“het hulpmiddel waarmee opdrachtgevers vooraf zekerheid kunnen krijgen of een bepaalde opdracht buiten dienstbetrekking (…) kan worden uitgevoerd”)”.
Beoordeling van de beroepen
3. De rechtbank ziet aanleiding om op grond van artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb uitspraak te doen.
4. De rechtbank stelt vast dat de minister en de staatsecretaris niet tijdig hebben beslist op het Wob-verzoek. Niet in geschil is voorts dat de brief van 30 juni 2020 als ingebrekestelling kan worden aangemerkt en dat sindsdien twee weken zijn verstreken. De beroepen zijn dus gegrond.
5. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om de nadere termijn waarbinnen de minister en de staatssecretaris dienen te beslissen op het Wob-verzoek te bepalen op twee weken, te rekenen na de dag waarop de uitspraak in deze zaken wordt verzonden. In de verweerschriften hebben de minister en de staatssecretaris de redenen uiteengezet waarom er nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden. Gesteld is dat er veel meer documenten zijn aangetroffen dan was verwacht. Aanvankelijk leek het te gaan om enkele honderden documenten, maar het gaat inmiddels om ruim 3.800 documenten. Bovendien worden er mogelijk nog meer documenten aangetroffen die vallen onder het bereik van het Wob-verzoek. De minister en de staatssecretaris hebben er voorts op gewezen dat de ambtenaren die betrokken zijn bij de Webmodule en die vanwege het Wob-verzoek van eiseres zijn bevraagd over de mogelijk bij hen aanwezige documenten zich tegelijkertijd moesten bezig houden met de vijfde voortgangsbrief van 15 juni 2020 (TK, vergaderjaar 2019–2020, 31 311, nr. 235) en de daarmee verband houdende debatten. Ook de vergaande maatregelen in verband met het coronavirus hebben het proces verder vertraagd. Daarbij komt nog dat de ambtenaren die zich bezig houden met de Webmodule zich vanwege de coronacrisis ook hebben bezig gehouden met de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW-regeling). Ook het zomerreces heeft het proces vertraagd. De minister en de staatssecretaris hebben er tenslotte op gewezen dat om tot de door eiseres gewenste inventarislijst te komen, een omvangrijk aantal documenten moet worden beoordeeld, ontdubbeld en tot een lijst moet worden verwerkt. Daarnaast dienen alle derde-belanghebbenden in kaart worden gebracht en in de gelegenheid worden gesteld om hun zienswijze te geven. Dit kost veel tijd.
De minister en de staatssecretaris hebben in de verweerschriften de verwachting uitgesproken dat zij over zo’n 800 documenten, documenten die volgens eiseres prioriteit hebben, binnen vier maanden een deelbesluit kunnen nemen en dat over de overige documenten, zo’n 3.100, binnen negen maanden besluitvorming kan plaatsvinden. De minister en de staatssecretaris verzoeken de rechtbank hiermee bij het bepalen van de nadere beslistermijn rekening te houden.
6. In reactie hierop heeft eiseres volhard in haar verzoek om de nadere beslistermijn te bepalen op twee weken.
7. De rechtbank oordeelt dat de door eiseres gewenste beslistermijn van twee weken niet realistisch is, bezien in het licht van de uiteenzetting over de bijzonderheden en aandachtspunten die gelden bij de besluitvorming naar aanleiding van het ingediende
Wob-verzoek. De rechtbank vindt dat sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb dat een langere beslistermijn rechtvaardigt. De rechtbank zal bij het bepalen van de nadere beslistermijn als uitgangspunt nemen wat de minister en de staatssecretaris hierover hebben gesteld.
8. Sinds de indiening van de verweerschriften, begin augustus 2020, zijn ten tijde van deze uitspraak ruim vier maanden verstreken. De rechtbank gaat er van uit dat de minister en de staatssecretaris deze tijd niet onbenut hebben gelaten en dat ondanks de gestelde belemmeringen en beperkingen voortvarend aan de beoordeling van het Wob-verzoek is gewerkt. Uitgaande van de door de minister en de staatssecretaris uitgesproken verwachtingen, dienen de minister en de staatssecretaris uiterlijk op 15 januari 2021 een eerste deelbesluit te nemen over de onder rechtsoverweging 5 bedoelde 800 documenten. De minister en de staatssecretaris dienen uiterlijk op 6 mei 2021 een beslissing te nemen over de overige aangetroffen documenten. De rechtbank verbindt aan deze opdrachten een dwangsom als hieronder vermeld en gemaximeerd.
9. Nu de beroepen gegrond zijn, dienen de minister en de staatssecretaris de door eiseres betaalde griffierechten te vergoeden. De minister en de staatssecretaris zullen tevens worden veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank stelt deze kosten, met toepassing van de samenhangregeling in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), vast op
€ 262,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5). De minister of de staatssecretaris moet dit bedrag betalen aan eiseres. Daarbij geldt dat als de een betaalt de ander van die betalingsverplichting is bevrijd.