Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
[naam verdachte] ,
De tenlastelegging.
De formele voorvragen.
Bewijs
Ik doe aangifte van bedreiging. Bij mij bestond de overtuiging dat verdachte zijn bedreiging werkelijk ten uitvoer zou leggen.
Ik ben werkzaam als casemanager bij de PI Vught, op [unit nummer] , afdeling Detentie en re-integratie. Op die afdeling verbleef verdachte [naam verdachte] . Ik was tot half december 2017 zijn casemanager.
Ik trok het niet langer meer omdat de contacten met hem erg persoonlijk en grillig werden.
Op 16 januari 2018 sprak ik gedetineerde [getuige 1] . (…) Hij wilde mij spreken omdat verdachte mij dood wilde hebben. (…) Verdachte zou gezegd hebben tegen [getuige 1] dat hij eerst mijn knieën kapot zou schieten, dat hij mij zou gaan vermoorden en mij zou omleggen. Verdachte zou aan [getuige 1] gevraagd hebben wat voor een auto ik had en waar ik woonachtig was. Verdachte zou mij dood willen hebben en opwachten.
De bewezenverklaring.
De strafbaarheid van het feit.
De strafbaarheid van verdachte.
Oplegging van straf en/of maatregel.
De vordering van de benadeelde partij [naam slachtoffer] .
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
(c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.)
Van de onder b.3 bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Toepasselijke wetsartikelen.
DE UITSPRAAK
gevangenisstrafvoor de duur van
5 maandenmet aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht