3.4.De rechtbank is het niet eens met het in 3.3. genoemde betoog van eisers, dat door het college in het bestreden besluit is gevolgd. De in 3.3.2. genoemde onderdelen van de wetsgeschiedenis bieden voor een dergelijke redenering geen aanknopingspunt. Integendeel, de wetgever heeft een weloverwogen expliciete keuze gemaakt om bestuursrechtelijke rechtsbescherming te bieden tegen een beperkt aantal en met zoveel woorden in de wet genoemde verkeersmaatregelen. Tegen die achtergrond bestaat er geen ruimte om de bestaande beroepsmogelijkheden op de door eisers voorgestelde wijze uit te breiden. Op zich kan men zich afvragen of alle argumenten die de wetgever destijds ten grondslag heeft gelegd aan de keuze voor de inrichting van het huidige wettelijke systeem nog even actueel zijn. Met name kan worden gedacht aan de bestuurslasten die gepaard zouden gaan met de publicatie van verkeerbesluiten, iets wat vandaag de dag via elektronische weg gebeurt. Een antwoord op die vraag kan echter niet tot een andere uitkomst leiden, omdat dit neerkomt op een beoordeling van de vraag of de wet op dit punt billijk is. Het is op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet aan de rechter om de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen.
4. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het college bij de heroverweging in bezwaar ten onrechte een oordeel heeft gegeven over de bezwaren van eisers tegen het plaatsen van de middengeleiders en, in het geval van [eiser] , ook tegen het feitelijke plaatsen van de verkeersborden. Deze feitelijke handelingen maakten namelijk geen onderdeel uit van het primaire besluit en hoefden daar ook geen onderdeel van uit te maken. Door dat oordeel wel te geven is het college buiten de door het primaire besluit gegeven buitengrenzen van het geding getreden. Dit betekent dat het bestreden besluit genomen is in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb.
5. De bezwaren van eisers zijn door het college terecht ongegrond verklaard voor zover die waren gericht tegen het plaatsen van verkeersteken bord D2. Wat de motivering van die ongegrondverklaring betreft had het college kunnen volstaan met de constatering dat eisers geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen het plaatsen van het genoemde verkeersteken en dat er daarom geen aanleiding bestaat het primaire besluit te herroepen.
6. Hieruit volgt dat het beroep van eisers gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Omdat eisers ook in beroep geen zelfstandige gronden teken het plaatsen van het verkeersteken bord D2 hebben aangevoerd, zal de rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
7. Wat eisers willen – dat de middengeleiders niet worden gerealiseerd – kan dus niet worden bereikt met een procedure bij de bestuursrechter. Om een inhoudelijk rechterlijk oordeel over deze kwestie te krijgen kunnen eisers uitsluitend een vordering instellen bij de burgerlijke rechter.
8. Omdat de rechtbank het beroep van eisers gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt het college in de door [eiser] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,– (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,– en een wegingsfactor 1). De overige door [eiser] genoemde kosten, te weten de kosten voor het inschakelen van een deskundige, komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze kosten al in de bezwaarfase zijn gemaakt. Voor een vergoeding van de proceskosten in bezwaar bestaat geen aanleiding, omdat het bezwaar van [eiser] ongegrond is verklaard.
10. De rechtbank veroordeelt het college in de door [eiser] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,– (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,– en een wegingsfactor 1). Voor de vertegenwoordiging ter zitting door de waarnemer van haar gemachtigde bestaat geen aanspraak op een vergoeding, omdat de waarnemer dezelfde persoon is als de gemachtigde van [eiser] . In zoverre is voor de vertegenwoordiging ter zitting sprake van een samenhangende zaak als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb die op grond van het eerste lid van dat artikel als een zaak moet worden gezien.