ECLI:NL:RBOBR:2020:5983

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
20/2698
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake handhaving van bouwwerken en mestopslag in natuurgebied

Op 1 december 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een zaak over een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M.T.C.A. Smets, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten. Dit besluit, genomen op 20 augustus 2020, verplichtte verzoekster om voor 5 oktober 2020 alle bouwwerken en een chalet op wielen van haar percelen te verwijderen, met een dwangsom van € 1.500,00 per week bij niet-naleving. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter had eerder op 5 oktober 2020 het primaire besluit geschorst en partijen uitgenodigd voor een zitting op 19 november 2020. Tijdens deze zitting werd vastgesteld dat de last niet op het hekwerk zag en dat het chalet inmiddels was verwijderd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de last om de schuilgelegenheid en het bouwwerk voor mestopslag te verwijderen, in strijd was met het bestemmingsplan, dat alleen bouwwerken zonder gebouw toestaat. De voorzieningenrechter concludeerde dat de schuilgelegenheid de toegestane oppervlakte overschreed en dat de opslag van mest niet paste binnen de doeleindenomschrijving van de voor 'Natuur' aangewezen gronden.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen aanleiding was om de schorsing van het primaire besluit voort te zetten en dat verzoekster de bouwwerken binnen twee weken na de uitspraak moest verwijderen. De uitspraak werd gedaan door mr. D.J. de Lange, in aanwezigheid van griffier R.G. van der Korput, en is openbaar gemaakt op 1 december 2020. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/2698
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 december 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster,

(gemachtigde: mr. M.T.C.A. Smets),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten, verweerder,
(gemachtigden: mr. S.J. de Laat en R. Spapens).

Procesverloop

Bij besluit van 20 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekster gelast
om vóór 5 oktober 2020 alle bouwwerken en het chalet op wielen van de percelen [naam]
ongenummerd, kadastraal bekend gemeente Nuenen c.a., sectie [letter] , [nummers] (hierna: de percelen), te verwijderen en verwijderd te houden. Indien verzoekster niet aan deze last voldoet, verbeurt zij een dwangsom van € 1.500,00 per week dat de bouwwerken en het chalet op wielen niet van de percelen verwijderd zijn, met een maximum van € 15.000,00.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Ook heeft zij bezwaar gemaakt tegen de afwijzing door verweerder van het verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 5 oktober 2020 heeft de voorzieningenrechter, bij wijze van ordemaatregel, het primaire besluit geschorst met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij is bepaald dat partijen zullen worden uitgenodigd om ter zitting te verschijnen om te beoordelen of met toepassing artikel 8:87, eerste lid, van de Awb de voorlopige voorziening wordt opgeheven of gewijzigd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2020. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
2.1
Verzoekster is eigenaresse van de percelen. Bij een controle op 23 april 2020 heeft een toezichthouder van verweerders gemeente geconstateerd dat rond de percelen een hekwerk was aangebracht en dat er achter op het terrein twee bouwwerken (overkappingen) waren geplaatst.
2.2
Bij een controle op 25 mei 2020 is geconstateerd dat de op 23 april 2020 aangetroffen overkappingen niet waren verwijderd en dat er een chalet op wielen van 10 m² en een hoogte van 2,8 meter was geplaatst.
2.3
Op 2 juli 2020 is aan verzoekster een voornemen voor het opleggen van een last onder dwangsom gezonden inhoudende dat zij voor 1 september 2020 de twee overkappingen en het chalet op wielen van de percelen dient te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van de verbeurte een dwangsom per week dat de overtredingen niet zijn beëindigd. Verzoekster heeft tegen het voornemen zienswijzen ingediend. Verweerder heeft vervolgens op 20 augustus 2020 het primaire besluit genomen. Daarbij is gelast op alle bouwwerken en het chalet op wielen te verwijderen.
3.1
Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat de last onduidelijk is, omdat de te verwijderen bouwwerken niet omschreven zijn, waardoor er discussie kan ontstaan over andere bouwwerken dan het hekwerk en de twee overkappingen.
Verzoekster heeft voorts gesteld dat één van de bouwwerken geen gebouw is en in overeenstemming is met het bestemmingsplan, omdat het gaat om wanden ten behoeve van een composthoop en het ontwikkelen van natuur- en landschapswaarden past binnen de doeleindenomschrijving. Het andere bouwwerk is een schuilgelegenheid die ter plaatse voor zowel mensen en dieren zijn toegestaan. De schuilgelegenheid voldoet qua hoogte aan de bouwregels, zij het dat er een kleine overschrijding is van het de maximaal toegestane oppervlakte. Verzoekster heeft tot slot aangevoerd dat de begunstigingstermijn te kort is. Zij heeft in dit verband ter zitting betoogd dat zij de bouwwerken zelf niet kan slopen en haar uit informatie is gebleken dat klusbedrijven veel opdrachten hebben en zeker een half jaar geen tijd hebben.
3.2
Volgens verweerder leidt het opslaan van mest van de aanwezige paarden tot een aantasting van natuur- en landschapswaarden en van de omgeving. Deze past niet binnen de doeleindenomschrijving van de bestemming en in daarom in strijd met het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan laat alleen een schuilgelegenheid van 4 m² voor mensen toe en niet voor dieren. Ter zitting heeft verweerder daaraan toegevoegd dat, anders dan voor andere gronden, op de percelen geen aanduiding voor een schuilgelegenheid is opgenomen.
De begunstigingstermijn is volgens verweerder voldoende lang om de overtreding te beëindigen. De lengte van de termijn is afgestemd op de landelijke handhavingsstrategie.
3.3
Ter zitting is komen vast te staan dat de last niet ziet op het hekwerk en dat het chalet op wielen inmiddels is verwijderd. De te verwijderen bouwwerken waar het in deze procedure om draait zijn de schuilgelegenheid en het bouwwerk ten behoeve van de mestopslag. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in het primaire besluit wellicht duidelijker had kunnen zijn, maar dat uit het besluit, in combinatie met het daaraan voorafgaande voornemen, voldoende duidelijk blijkt wat van verzoekster wordt verwacht.
3.4
De percelen hebben op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Natuur". Op grond van artikel 17.1 van de planregels zijn de hiervoor aangewezen gronden bestemd voor:
• a. bosbouw en houtproductie;
• b. behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden;
• c. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
alsmede voor:
• d. extensief recreatief medegebruik;
(...)
en:
• j. paden en erftoegangswegen.
Op grond van artikel 17.2 van de planregels mag op deze gronden worden gebouwd en gelden de volgende regels:
• a. op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd;
• b. bouwwerken ten behoeve van informatievoorzieningen, entreevoorzieningen en schuilvoorzieningen hebben een bouwhoogte van ten hoogste 3 m en een oppervlakte van ten hoogste 4 m2;
(...)
• e. de bouwhoogte van overige bouwwerken bedraagt ten hoogste 2 m.
3.5
De voorzieningenrechter stelt vast dat de schuilgelegenheid de toegestane maximale oppervlakte van 4 m² voor onder andere schuilvoorzieningen ruimschoots overschrijdt en alleen al daarom in strijd is met het bestemmingsplan. Bovendien is, gelet op de uitvoering van de schuilgelegenheid, sprake van een gebouw, dat op grond van artikel 17.2, aanhef en onder a, van de planregels niet is toegestaan. Verweerder was dan ook bevoegd om tegen deze schuilgelegenheid handhavend op te treden.
Of, gelet op de stelling van verweerder ter zitting dat de begrazing door paarden is toegestaan, het gebruik voor het recreatief houden van paarden op de percelen is toegestaan en een schuilvoorziening hiervoor op grond van het bestemmingsplan mogelijk is, zal verweerder zich zo nodig bij de beslissing op bezwaar uit kunnen laten.
3.6
De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn opvatting dat de opslag van mest niet past binnen de doeleindenomschrijving van de voor "Natuur" aangewezen gronden, omdat die opslag - en ook het gebruik van de mest - in beginsel afbreuk doet aan natuur- en landschapswaarden en deze niet bijdraagt aan het herstel of de ontwikkeling daarvan. Het bouwwerk ten behoeve van die opslag is dan ook in strijd met het bestemmingsplan. Ook in zoverre was verweerder dan ook bevoegd om handhavend op te treden.
3.7
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal een bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Het bestuursorgaan mag slechts onder bijzondere omstandigheden van het opleggen van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom afzien. Dergelijke omstandigheden kunnen zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat, of als het opleggen van een dergelijke last in een concreet geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van het opleggen van die last behoort te worden afgezien.
3.8
Ter zitting heeft verzoekster gesteld dat zij de percelen reeds 18 jaar voor haar hondenuitlaatcentrum gebruikt. Of verweerder dat gebruik wil toestaan, is afhankelijk van de uitkomsten een ecologisch onderzoek naar mogelijke milieuschade dat zij heeft laten uitvoeren. Verzoekster heeft op 10 november 2020 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend ter legalisatie van haar hondenuitlaatcentrum.
3.9
Ten tijde van het nemen van het primaire besluit was er over deze aanvraag nog geen besluit genomen. Ook op het moment van de zitting was hiervan nog geen sprake. Van een concreet zicht op legalisatie was ten tijde van het primaire besluit dan ook nog geen sprake, zodat verweerder hierin geen aanleiding behoefde te zien om handhaving achterwege te laten.
3.1
Ter zitting heeft verzoekster nog gesteld dat niemand hinder ondervindt van de bouwwerken en dat verweerder wel heel hard optreedt. De voorzieningenrechter merkt dit aan als een beroep op het evenredigheidsbeginsel.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door verzoekster genoemde omstandigheden niet maken dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat verweerder van handhaving behoorde af te zien. Bij handhaving staat het algemeen belang voorop. Dat er geen personen zijn die van het gebruik last hebben, is hierbij niet van doorslaggevend belang.
Verweerder heeft in redelijkheid doorslaggevende betekenis heeft mogen toekennen aan het naleven van de regels en het voorkomen van precedentwerking en hierbij mogen betrekken dat niet alleen tegen deze hondenuitlaatplaats in de gemeente wordt opgetreden.
3.11
Ten aanzien van de begunstigingstermijn overweegt de voorzieningenrechter dat het slopen van bouwwerken als de in geding zijnde geen specifieke deskundigheid vraagt. Verzoekster hoeft daarom niet per se een bedrijf in te schakelen, maar kan de bouwwerken ook zelf slopen of dit eventueel met behulp van derden doen. De voorzieningenrechter acht daarom de door verweerder gestelde begunstigingstermijn voldoende ruim om de overtreding te doen beëindigen.
4. Gelet op het voorafgaande bestaat er geen aanleiding om de bij de uitspraak van 5 oktober 2020 uitgesproken schorsing van het primaire besluit voor onbepaalde tijd te doen voortduren. Deze voorlopige voorziening zal dan ook worden opgeheven. Omdat verzoekster ten gevolge van deze uitspraak onmiddellijk aan de last zou moeten voldoen, omdat de begunstigingstermijn inmiddels is verstreken, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat verzoekster de bouwwerken binnen twee weken na verzending van deze uitspraak dient te verwijderen. De voorzieningenrechter betrekt hierbij dat verzoekster gedurende de begunstigingstermijn in de gelegenheid is geweest om aan de last uitvoering te geven.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • heft de bij uitspraak van 5 oktober 2020 getroffen voorlopige voorziening op;
  • bepaalt dat verzoekster de schuilgelegenheid en het bouwwerk ten behoeve van de mestopslag binnen twee weken na verzending van deze uitspraak dient te verwijderen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. de Lange, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.G. van der Korput, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op
1 december 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.