ECLI:NL:RBOBR:2020:5972

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
01/865048-19
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor verkrachting met terbeschikkingstelling en schadevergoeding

Op 2 december 2020 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van verkrachting. De feiten vonden plaats op 15 april 2019 in Heusden, gemeente Asten, waar de verdachte het slachtoffer van haar fiets duwde en haar het bos in sleurde. Gedurende ongeveer anderhalf uur heeft de verdachte het slachtoffer gedwongen tot seksuele handelingen, waaronder orale en vaginale penetratie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte geweld en bedreiging met geweld heeft gebruikt om het slachtoffer te dwingen tot deze handelingen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, met aftrek van het voorarrest, en heeft daarnaast terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd. Tevens is de verdachte veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 13.173,10 aan het slachtoffer, bestaande uit immateriële en materiële schade. De rechtbank heeft in haar overwegingen rekening gehouden met de ernst van het delict, de impact op het slachtoffer en de recidivekans van de verdachte, die als hoog werd ingeschat. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij grotendeels toegewezen, met uitzondering van enkele onderdelen die als niet-ontvankelijk werden verklaard. De uitspraak is gedaan na een uitgebreid onderzoek en meerdere zittingen, waarbij de rechtbank de verklaringen van zowel het slachtoffer als de verdachte heeft gewogen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/865048-19
Parketnummer vordering: 01/143757-18
Datum uitspraak: 02 december 2020
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1990] ,
thans gedetineerd te: P.I. Haaglanden, PPC.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 22 juli 2019, 11 oktober 2019, 8 januari 2020, 2 april 2020, 25 juni 2020, 2 september 2020 en 18 november 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte/veroordeelde (hierna: verdachte) naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 19 juni 2019.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 15 april 2019 te Heusden, gemeente Asten, door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , immers heeft hij - meermalen, in elk geval eenmaal, zijn penis in haar vagina geduwd en/of gehouden en/of bewogen en/of
- meermalen, in elk geval eenmaal, zijn penis in haar mond gebracht en/of gehouden,

en bestaande dat geweld en/of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid hierin dat verdachte - tijdens de nachtelijke uren op zijn fiets die [slachtoffer] van achteren is genaderd en/of naast haar is gaan fietsen en/of haar vervolgens van haar fiets heeft geduwd, ten gevolge waarvan zij in een (droge) sloot viel en/of

- haar telefoon heeft afgenomen en/of
- haar heeft vastgepakt en/of meegevoerd naar/in het bos, althans de bossages, en/of
- (hierbij) tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat hij, verdachte, haar zou neersteken indien zij niet met hem zou meelopen en/of - haar (vervolgens) tegen een boom en/of tegen de grond heeft geduwd en/of gedrukt gehouden;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De vordering na voorwaardelijke veroordeling.

De zaak met parketnummer 01/143757-18 is aangebracht bij vordering van 15 juli 2020. Deze vordering heeft betrekking op het vonnis van de politierechter te Oost-Brabant d.d. 26 november 2018. Een kopie van de vordering is aan dit vonnis gehecht.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsvraag.

Inleiding.
Verdachte wordt -kort gezegd- beschuldigd van verkrachting, gepleegd op 15 april 2019 te Heusden, gemeente Asten.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde. Verdachte ontkent bij aangeefster te zijn binnengedrongen, maar de officier van justitie is van mening dat er geen twijfel bestaat aan de juistheid van de verklaring van aangeefster, ook op dat punt.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw heeft integrale vrijspraak bepleit, omdat er onvoldoende steunbewijs is voor de verklaring van aangeefster dat er sprake is van binnendringen. De wel te bewijzen handelingen zijn niet als verkrachting te kwalificeren.
Het oordeel van de rechtbank.
De bewijsmiddelen
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de bewijsbijlage die bij dit vonnis is gevoegd. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. De rechtbank baseert haar oordeel op de in deze bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen.
Vaststaande feitenDe rechtbank stelt op basis van de verklaringen van aangeefster en verdachte vast dat aangeefster en verdachte op 15 april 2019 in de nachtelijke uren samen in een bosje aan de Voorste Heusden te Heusden Asten waren. Verdachte heeft aangeefster daar gezoend en hij wilde seks met aangeefster.
Verschil in verklaringen van aangeefster en verdachte
De verklaringen van verdachte en aangeefster over de vraag of er sprake is geweest van dwang en van seksueel binnendringen komen niet overeen. Aangeefster heeft verklaard dat nadat zij door verdachte van haar fiets is geduwd zij door hem het bosperceel is ingesleurd en dat verdachte onder woordelijke dreiging haar neer te steken met een mes haar vervolgens mee heeft laten lopen. In het bos is verdachte, nadat hij haar gekust had, ook met zijn penis in haar vagina is geweest en heeft verdachte haar meermalen zijn penis in haar mond heeft laten nemen.
Volgens de verklaring van verdachte ter terechtzitting fietste hij vanaf de [supermarkt] gelegen in het centrum van Asten met aangeefster mee en wilde hij met haar een sigaret roken. Hij stelde voor om op een bankje te gaan zitten bij het kasteel, maar dat wilde aangeefster niet. Toen vroeg verdachte aan haar of zij met hem het bos mee in wilde gaan. Ze hebben hun fietsen neergelegd en aangeefster liep vrijwillig met hem het bos in om een sigaretje te roken, aldus verdachte. Ze hebben daar vervolgens gezoend. Verdachte ging met zijn hand in haar onderbroek maar toen aangeefster zei dat ze geen seks met hem wilde, gaf hij daar gehoor aan. Vervolgens hebben ze nog een sigaret gerookt. Verdachte is gevlucht omdat aangeefster riep:
‘Ik word verkracht’,toen haar ouders ter plaatse kwamen. Dat is ook de reden dat hij zijn schoen, sokken en jas in de kliko heeft gedumpt.
Verdachte ontkent dat hij met zijn penis in aangeefster haar vagina is geweest en ook dat hij zijn penis in haar mond heeft laten nemen.
Juridisch kader
De rechtbank merkt op dat zedenzaken zich doorgaans kenmerken door de omstandigheid dat slechts twee personen aanwezig zijn bij de veronderstelde seksuele handelingen: het slachtoffer en de dader. Ook in deze zaak is dit het geval.
Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
Bij zedenzaken komt het veelal aan op de vraag in hoeverre de door één persoon verklaarde gang van zaken steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het steunbewijs hoeft echter geen betrekking te hebben op de tenlastegelegde gedragingen. Niet vereist is dus dat het tenlastegelegde ‘
seksueel binnendringen’steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het is voldoende wanneer de verklaring van de aangeefster op bepaalde punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd.
Steunbewijs en de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster
Aangeefster heeft consistent en gedetailleerd verklaard. Haar verklaring, als geheel bezien, vindt op voor de tenlastelegging relevante onderdelen voldoende steun in de overige bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van verdachte zelf, vastgestelde schade aan haar fiets, het letsel van aangeefster, de gemoedstoestand waarin haar ouders aangeefster aantroffen én DNA-bewijs. De rechtbank gaat hierna nader in op dat steunbewijs.
Verdachte heeft bekend dat hij samen met aangeefster op de plaats delict aanwezig was, dat hij haar heeft gezoend en dat hij seks met haar wilde. Dit geeft al veel steun aan de verklaring van aangeefster in het algemeen. Verdachte heeft echter, naast zijn ontkenning over de dwang, ontkend dat hij zijn penis in haar vagina heeft geduwd en/of gehouden en ook dat aangeefster zijn penis niet in haar mond heeft genomen.
De rechtbank stelt vast dat aangeefster heel specifiek en gedetailleerd verklaart over het door verdachte gepleegde geweld en de wijze waarop het seksueel binnendringen heeft plaatsgevonden. Daar staat tegenover dat verdachte veel minder gedetailleerd verklaard en dat hij, daar op zitting naar gevraagd, ook geen gedetailleerdere antwoorden heeft willen of kunnen geven, bijvoorbeeld hoe het kan dat de fiets van aangeefster schade had, hoe het kan dat aangeefster letsel op haar benen had en hoe hij precies met zijn hand in haar onderbroek is gekomen.
Als ondersteunend aan de verklaring van aangeefster kent de rechtbank waarde toe aan de verklaring van de moeder van aangeefster. Nabij de plaats delict zag de moeder de fiets van aangeefster en verdachte in een sloot liggen. De fiets van aangeefster was beschadigd, de koplamp was omgebogen, scheen naar achter en het spatscherm was verbogen. Dit vormt een ondersteuning voor de verklaring van aangeefster dat verdachte haar een duw gaf, waardoor zij met haar fiets in de sloot belandde.
Dit past daarentegen juist niet bij de verklaring van verdachte ter terechtzitting, inhoudende dat zij de fiets hebben geparkeerd of neergelegd en daarna het bos zijn ingelopen. Desgevraagd kon of wilde verdachte geen verklaring geven voor de schade aan de fiets van aangeefster.
De moeder van aangeefster heeft verder verklaard dat zij zag dat aangeefster om 00.55 u had geappt met de tekst:
OMW. Aangeefster bedoelde daarmee dat ze onderweg was, aldus moeder. Omstreeks 02.30 u heeft moeder aangeefster gebeld maar zij nam niet op. Dit vormt een ondersteuning voor de verklaring van aangeefster dat verdachte haar telefoon had afgenomen en dat zij zag dat haar moeder belde. Als aangeefster daar vrijwillig was geweest, mag worden verondersteld dat zij haar telefoon wel had opgenomen om haar moeder gerust te stellen, juist ook omdat zij eerder had laten weten dat ze onderweg was.
Dat er is gebeurd wat aangeefster heeft verklaard, vindt tevens bevestiging in het feit dat ze aangeefster angstig: ‘
papa, mama, pap, mama’ hoorde roepen en dat ze zag dat aangeefster huilde toen zij het bos uit kwam gelopen. Ook toen aangeefster later sprak met de politie huilde ze.
Ook het bij aangeefster geconstateerde letsel ondersteunt de verklaring van aangeefster voor zover deze inhoudt dat zij door verdachte van de fiets is geduwd, de sloot uit en het bos in is gesleurd en dat zij korte tijd later -toen verdachte lag- boven op hem moest gaan zitten, teneinde op die manier seks met hem te hebben. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij aangeefster niet van haar fiets heeft geduwd en dat aangeefster niet op de grond heeft gezeten of gelegen in het bos. Voor het bij haar geconstateerde letsel heeft hij geen verklaring kunnen geven.
Uit het onderzoek biologische sporen van het NFI d.d. 5 juni 2019 volgt dat er DNA sporen van verdachte zijn aangetroffen op de rechterwang en de buitenste schaamlippen van aangeefster, alsmede spermacellen onder de tong en de binnenkant van de tanden van aangeefster. Van het sperma in die bemonstering is geen DNA-profiel verkregen.
Kort voor het ten laste gelegde heeft aangeefster onbeschermde seks gehad met een vriend van haar. Haar vriend was klaargekomen in haar vagina, hij had haar gekust, zij heeft hem afgetrokken en hij heeft haar gevingerd. Ook haar vriend is hierover bevraagd en hij heeft bevestigd dat zij samen voornoemde handelingen hebben verricht.
Aangeefster heeft haar vriend niet gepijpt. Dit terwijl er wel spermacellen onder de tong en binnenkant van de tanden van aangeefster zijn aangetroffen.
Nu er tussen aangeefster en haar vriend geen sprake van orale seks is geweest, is de rechtbank van oordeel dat van geen enkele andere redelijke verklaring voor het aantreffen van spermacellen in de mond van aangeefster kan worden uitgegaan dan dat verdachte zijn penis in haar mond heeft gebracht. Dat niet kon worden onderzocht van wie het sperma afkomstig is doet dan ook niet ter zake, nu het verdachte was die ervoor heeft gezorgd dat het in haar mond kwam.
Ook het door en namens verdachte gevoerde verweer dat er geen sperma van hem in de vagina van aangeefster is aangetroffen pleit hem niet vrij. Uit de verklaring van aangeefster volgt namelijk dat verdachte niet in haar vagina is klaargekomen. En het ontbreken van biologische sporen in de vagina die naar verdachte wijzen betekent niet dat die er ook niet waren. In de monsternames zijn ze niet aangetroffen, maar dat dat ook betekent dat verdachte dus niet in de vagina van aangeefster is binnengedrongen, is een conclusie die de rechtbank op basis van de stukken niet met de verdediging kan trekken.
Er is wel DNA van verdachte op de buitenste schaamlippen van aangeefster aangetroffen. Dit ondersteunt de verklaring van aangeefster. Voor zover verdachte dit heeft willen verklaren door te zeggen dat hij met zijn hand in haar onderbroek is geweest, volgt de rechtbank verdachte hierin niet, omdat hij dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Op alle vragen die de rechtbank hem hierover stelde, heeft verdachte zich beroepen op zijn zwijgrecht.
Conclusie
Het voorgaande -in onderling verband en samenhang bezien- sterkt de rechtbank in de overtuiging dat aangeefster een betrouwbare verklaring heeft afgelegd. Haar verklaring vindt bovendien steun in diverse bewijsmiddelen. De rechtbank stelt voorts vast dat de verdachte wisselend heeft verklaard. Zo heeft hij in het begin tegen de politie gezegd dat hij bij het fietsen is gevallen, als verklaring voor verwondingen op zijn neus en dat hij veel van zijn geheugen kwijt is doordat hij een halve gram cocaïne had gesnoven, joints had gerookt en alcohol had genuttigd. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat dit niet klopte. De verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd en die hij in een eerder stadium al in een brief had verwoord lijkt op veel punten te zijn afgestemd op de inhoud van het dossier.
Gelet op de betrouwbare verklaring van aangeefster, die op veel punten steun vindt in wettige bewijsmiddelen, acht de rechtbank bewezen dat verdachte geweld en dreiging heeft toegepast en zich seksueel heeft opgedrongen aan aangeefster. Daarbij heeft verdachte zich ook schuldig gemaakt aan het seksueel binnendringen van het lichaam van aangeefster.
De rechtbank acht daarmee wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verkrachting zoals hierna bewezen is verklaard.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de in de bijlage uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 15 april 2019 te Heusden, gemeente Asten, door geweld en bedreiging met geweld, [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , immers heeft hij - zijn penis in haar vagina geduwd en/of gehouden en/of bewogen en
- meermalen zijn penis in haar mond gebracht en gehouden
en bestaande dat geweld en die bedreiging met geweld hierin dat verdachte - tijdens de nachtelijke uren op zijn fiets die [slachtoffer] van achteren is
genaderd en naast haar is gaan fietsen en haar vervolgens van haar fiets heeft geduwd, ten
gevolge waarvan zij in een droge sloot viel en
- haar telefoon heeft afgenomen en
- haar heeft vastgepakt en meegevoerd in het bos en
- (hierbij) tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat hij, verdachte, haar zou

neersteken indien zij niet met hem zou meelopen en

- haar (vervolgens) tegen een boom heeft geduwd.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en maatregelen.

De eis van de officier van justitie.
  • gevangenisstraf voor de duur van 54 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;
  • terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging;
  • teruggave van de in beslag genomen goederen aan de beslagene;
  • tenuitvoerlegging van de straf voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter te Oost-Brabant d.d. 26 november 2018, gewezen onder parketnummer 01.143757.18.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
Het opleggen van een (deels voorwaardelijke) straf met daaraan gekoppeld bijzondere voorwaarden is proportioneel omdat vanuit de hulpverlening nog niet alle middelen zijn uitgeput en een dergelijke straf kan voldoende waarborgen bieden om het recidiverisico te beperken, aldus de raadsvrouw.
De raadsvrouw heeft voorts gesteld dat de redelijke termijn is overschreden.
Ten aanzien van een op te leggen maatregel heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte van mening is dat het rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) niet deugdelijk is. Zo kreeg hij tijdens het onderzoek niet de juiste medicatie, waardoor het onderzoek ook niet goed is geweest. Hij vindt het waarschijnlijker dat hij ADHD heeft en geen stoornis ten tijde van het ten laste gelegde, zodat van oplegging van de maatregel van ter beschikking stelling geen sprake kan zijn.
Als de rechtbank toch een maatregel overweegt, zou dat hooguit een voorwaardelijke ter beschikking stelling kunnen zijn. In dat geval verzoekt de verdediging om aanhouding van de zaak teneinde de reclassering een maatregelrapport te laten opstellen.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Op 15 april 2019 tussen 01.00 u en 02.45 uur heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan verkrachting van een destijds 18-jarige jonge vrouw in een bos gelegen in Asten. Toen het slachtoffer naar huis fietste, ging verdachte naast haar fietsen en duwde haar met fiets en al een droge sloot in. Verdachte sleurde haar vervolgens het bos en dreigde dat hij haar zou neersteken met een mes als zij zich zou verzetten. Ook pakte hij haar gsm af zodat zij geen contact op kon nemen met anderen.
Toen zij niet meer zichtbaar waren voor voorbijgangers dwong verdachte het slachtoffer hem te kussen en vervolgens te pijpen. Vervolgens nam hij haar nog verder mee het bos in, moest ze hem weer pijpen en vervolgens hadden ze seks. Telkens als het slachtoffer probeerde weg te gaan, hield verdachte haar tegen en vervolgde hij zijn seksuele handelingen. Verdachte heeft het slachtoffer ongeveer anderhalf uur seksuele handelingen laten verrichten dan wel laten ondergaan.
Toen de ouders van het slachtoffer haar gingen zoeken en ter hoogte van de plaats delict kwamen, is verdachte gevlucht met achterlating van één schoen en zijn fiets. Thuisgekomen heeft hij zijn (overgebleven) schoen, sokken en jas in de kliko gedumpt.
Verdachte heeft door zijn handelen een zeer grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en haar veel angst aangejaagd. Hij heeft daarbij louter gehandeld ter bevrediging van zijn eigen (lust)gevoelens zonder zich te bekommeren om de gevolgen voor zijn slachtoffer.
Het is algemeen bekend dat slachtoffers van dergelijke zedendelicten daarvan nog lange tijd de zeer ernstige nadelige psychische gevolgen kunnen ondervinden. Dat daarvan in dit geval ook sprake is, volgt uit de slachtofferverklaring die het slachtoffer ter terechtzitting heeft voorgelezen. Daarnaast veroorzaken dit soort feiten sterke gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving.
Uit het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 27 mei 2020 volgt dat verdachte het onderhavige strafbare feit heeft gepleegd tijdens de proeftijd van een eerdere veroordeling.
In het voordeel van verdachte zal de rechtbank bij de strafoplegging rekening houden met het feit dat verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. De rechtbank baseert zich bij die vaststelling op de hieronder nader genoemde en geciteerde rapporten van de deskundigen van het PBC.
Gevangenisstraf
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt, mede in het licht van de op te leggen maatregel, zoals hierna overwogen.
Redelijke termijn
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in verband met het bewezenverklaarde feit in voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn advocaat op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Verdachte is op 16 april 2019 in verzekering gesteld. Nu er een uitspraak in eerste aanleg wordt gedaan op 2 december 2020, na 19,5 maanden derhalve, is er sprake van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn. Vanwege deze geringe overschrijding kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.
Terbeschikkingstelling
In het rapport van 14 mei 2020 hebben G.M. Jansen, GZ-psycholoog en C.J. van Gestel, psychiater, verbonden aan het PBC onder meer het volgende geconcludeerd en geadviseerd:

Bij betrokkene is sprake van een psychische stoornis. De hoofddiagnose bij betrokkene is, zo menen de onderzoekers, een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met antisociale, borderline en narcistische trekken. Betrokkene is vanaf de puberteit alcohol en drugs gaan gebruiken en in de loop der jaren zijn met name het gebruik van cannabis, cocaïne, amfetamine, ketamine en voorgeschreven sedativa problematisch gebleken. Betrokkene zou deze drugs (mede) gebruikt hebben om ongewenste gevoelens weg te houden, bij gebrek aan andere oplossingsstrategieën. In combinatie met de desadaptieve gedragspatronen die voortvloeien uit de persoonlijkheidsstoornis, hebben de stoornissen in middelengebruik bijgedragen aan een maatschappelijke vrije val van betrokkene vanaf de opname in 2013. (…)
Onderzoekers zijn van mening dat de aard en de ernst van de persoonlijkheidsstoornis, die zich bij betrokkene heeft doen gelden op alle levensgebieden een (causaal) verband met het ten laste gelegde wel aannemelijk maakt. Concreet kan bij betrokkene gedacht worden aan een doorwerking van de antisociale aspecten van zijn persoonlijkheid in de zin van zijn sterke gerichtheid op het bevredigen van lusten, zijn exploitatieve inslag en zijn roekeloosheid, alsook zijn gebrek aan zijn beperkte empathische vermogens, gebrekkige afstemming en lacunaire gewetensfuncties, die in de beschrijving van het ten laste gelegde naar voren komen. Op grond van de aannemelijkheid van de doorwerking van de antisociale kenmerken van betrokkenes persoonlijkheidsstoornis in de totstandkoming van het ten laste gelegde menen onderzoekers dat dit hem in tenminste enigszins verminderde mate kan worden toegerekend. (…)
Onderzoekers hebben het recidiverisico van betrokkene ingeschat met behulp van de Static-99R en de Stable-2007.
Op de Static- 99R scoort betrokkene in de categorie ‘hoog’ op basis van zijn leeftijd, het ontbreken van een periode van samenwonen met een partner, een eerdere veroordeling voor niet-seksueel geweld, het aantal eerdere veroordelingen en de slachtofferitems.
Op de Stable-2007 schoort betrokkene ook in de categorie ‘hoog’. De items die hier relevant zijn, zijn het ontbreken van veel positieve sociale contacten, het ontbreken van een periode van samenwonen en een actuele partner, sociale afwijzing, desinteresse in het welzijn van anderen, enig impulsief gedrag, ontoereikende problemen oplossingsvaardigheden, vijandigheid en slechte samenwerking met toezichthouders.
De gecombineerde score op Static-99R en Stable-2007 valt in de categorie ‘zeer hoog’. In
buitenlandse populatie studies wijst dit op een risico van een seksuele recidive in een jaar
van 23,5% en in 5 jaar van 41,2%. Het algemene recidiverisico, dus inclusief de kans op
andersoortige delicten, is 41,2% in het eerste jaar en 64,7% in vijf jaar.
Om tot een geïndividualiseerde uitspraak te komen, de instrumenten zijn immers gevalideerd op groepen en niet op individuen, dienen de uitkomsten van bovenstaande instrumenten verder geïnterpreteerd te worden op basis van het eigen onderzoek. Op basis van informatie over zijn beweegredenen en seksualiteitsbeleving zou althans een delict scenario geschetst kunnen worden, waarin de risico’s bij betrokkene specifieker te wegen zijn. Omdat betrokkene geen zicht heeft gegeven op zijn psychoseksuele beweegredenen in aanloop naar en ten tijde van de totstandkoming van het ten laste gelegde, is dit vanuit psychoseksuele motieven niet mogelijk. Wel ligt er een verhoogd risico vanuit een antisociale sterke gerichtheid op het bevredigen van lusten, zijn exploitatieve inslag en zijn roekeloosheid, alsook aan zijn beperkte empathische vermogens, gebrekkige afstemming en lacunaire gewetensfuncties. Deze antisociale factoren werken ook belastend door in de (behandelbare) risico indicatoren binnen de Stable.
Onderzoekers hebben verder gekeken naar beschermende factoren in het leven van
betrokkene op basis van de Saprof. Als betrokkene nu vrij zou komen, is zijn score op alle
dimensies zeer laag: interne factoren als intelligentie, coping, empathie en zelfcontrole zijn
nauwelijks aanwezig; betrokkene kan niet beschikken over werk of vrijetijdsbesteding, heeft
geen motivatie voor behandeling (zoals anderen deze zouden willen vormgeven), voegt zich
niet naar autoriteiten en heeft geen levensdoel; er is geen steunend netwerk, geen relatie,
geen passende woonplek, hulpverlening en toezicht.
Hoewel onderzoekers een slag om de arm moeten houden ten aanzien van eventuele
seksuele stoornissen, kan wel gesteld worden dat het behandelen van een ernstige
persoonlijkheidsstoornis, zoals die bij betrokkene nu is vastgesteld, geen sinecure zal zijn. Dat hij moeilijk behandelbaar is, is de afgelopen jaren ook wel gebleken. Dat betrokkene wel steeds een beroep doet op hulpverlening, bevordert de prognose niet. Betrokkene wijst dezelfde hulpverlening immers ook weer af. Toen betrokkene opgenomen was, wilde hij weg. Toen hij ambulant behandeld werd, wilde hij opgenomen worden. Betrokkenes persoonlijkheidsstoornis is zo niet alleen focus in een behandeltraject, maar ook de belangrijkste hindernis. Een behandeltraject gericht op vermindering van het recidiverisico, zal eerst gericht moeten zijn op ondersteuning bij het nemen van verantwoordelijkheid voor eigen gedragskeuzes.
Dat alleen al zal een (zeer) lange adem vergen. In dat traject zal rekening gehouden moeten
worden met manipulatief, ondermijnend en zelfbeschadigend/suïcidaal gedrag van
betrokkene. In dat traject is het ‘zeer hoge’ recidiverisico uiteraard ook een uitgangspunt. Nadere diagnostiek ten aanzien van de seksualiteitsbeleving van betrokkene zal ook aan de orde zijn.
Onderzoekers zien als enige passende setting voor het geschetste traject een langdurige
klinische behandeling met een hoog beveiligingsniveau. Pas als de eerste geschetste doelen
bereikt zijn, kan betrokkene meer ruimte krijgen in een lager beveiligde setting.
Hoewel betrokkene niet eerder verdacht is van een ernstig zedenfeit, er weinig zicht is
ontstaan op de dynamiek rondom het hem ten laste gelegde en het advies over de doorwerking van de stoornissen derhalve globaal is, zien onderzoekers evenwel geen ander kader dan de terbeschikkingstelling waarbinnen het geschetste noodzakelijke behandeltraject, dat vooralsnog een ‘zeer hoog’ recidiverisico dient af te wenden, goed geborgd kan worden.
Bijzondere voorwaarden kunnen niet leiden tot een mogelijk zeer langdurige klinische behandeling (want die is gemaximeerd op twee jaar). Een beroep op het schakelartikel (Wfz 2:3) leidt tot plaatsing in een kliniek voor de duur van een halfjaar met aansluitend civielrechtelijke maatregelen, maar zonder de garantie dat opname pas beëindigd wordt als het recidiverisico tot een acceptabel niveau is teruggebracht. Onderzoekers adviseren in het verlengde hiervan de maatregel tbs met bevel tot verpleging van overheidswege aan betrokkene op te leggen.
Vooralsnog is betrokkene niet in staat gebleken zich te houden aan hem opgelegde voorwaarden. Betrokkene zou wellicht nog wel akkoord willen gaan met voorwaarden aan de start van een traject, maar als het betrokkene te ingewikkeld wordt, wil hij vooral op eigen voorwaarden bejegend worden en die dienen het geschetste doel niet.”
Op 2 september 2020 heeft G.M. Jansen, GZ-psycholoog, ter terechtzitting -onder meer- het volgende verklaard:

Er is bij verdachte sprake van een ernstige persoonlijkheidsstoornis en een hoog recidive risico. Daar past alleen TBS met dwangverpleging bij. Ik heb TBS met voorwaarden wel overwogen, maar verdachte heeft zich in het verleden meerdere malen niet aan opgelegde voorwaarden gehouden. Al snel ging hij zelf een andere koers bepalen. Dat kun je in alle behandelverslagen lezen. Daarom behoort TBS met voorwaarden niet tot mogelijkheden. In de conclusie heb ik ook geschreven dat met verdachte wel over TBS met voorwaarden is gesproken. Zijn overtuiging was ook dat hij op koers lag voor TBS met voorwaarden. We hebben de gang van zaken tijdens het onderzoek gezien. We hebben gezien dat verdachte op een gegeven moment heeft aangeven te willen verklaren, maar dit uiteindelijk weer niet heeft gedaan. Bovendien heeft verdachte niet toegestaan gegevens op te vragen. Alles moet op zijn voorwaarden gebeuren, maar zo werkt het niet.”
De rechtbank heeft kennis genomen van alle ter zake verdachte opgemaakte rapporten en het verhandelde ter terechtzitting. Anders dan de raadsvrouw maar met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat uit het rapport van B.A. Blansjaar, psychiater, d.d. 12 juli 2019 niet zonder meer volgt dat hij expliciet adviseert om over te gaan tot oplegging van een terbeschikkingstelling met voorwaarden.
De deskundigen van het PBC hebben in hun rapport van 14 mei 2020 uitgebreid beschreven waarom zij van mening zijn dat terbeschikkingstelling met voorwaarden geen optie is en waarom zij adviseren tot oplegging van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
Verdachte is op 18 november 2020 ter terechtzitting verschenen en het beeld dat die deskundigen van verdachte schetsen, kan de rechtbank onderschrijven.
De rechtbank ziet ook geen enkele aanleiding om tot de conclusie te komen dat het PBC-advies ondeugdelijk tot stand gekomen is.
Alles overziend neemt de rechtbank de conclusies en adviezen van G.M. Jansen, GZ-psycholoog en C.J. van Gestel, psychiater, van het Pieter Baan Centrum over. Met de psycholoog en de psychiater is de rechtbank van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling noodzakelijk maakt.
De rechtbank overweegt voorts dat is voldaan aan de formele voorwaarden om de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen. Het hierna te kwalificeren feit betreft een misdrijf waarop naar wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Voorts merkt de rechtbank op dat het een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank verdachte ter beschikking stellen. De rechtbank zal voorts bevelen dat verdachte van overheidswege verpleegd wordt.
Met deze beslissing is er geen ruimte meer voor een voorwaardelijke ter beschikking stelling. Om die reden zal het verzoek tot het schorsen van het onderzoek en het laten opstellen van een maatregelrapport worden afgewezen.
De op te leggen gevangenisstraf brengt met zich mee dat verdachte nog enige tijd in detentie zal doorbrengen alvorens hij kan aanvangen met de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Anders dan de raadsvrouw ziet de rechtbank geen aanleiding te bepalen dat verdachte al tijdens zijn detentie met de terbeschikkingstellingsmaatregel kan aanvangen.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .

Het standpunt van de officier van justitie.
De vordering van benadeelde partij [slachtoffer] kan met uitzondering van de geleden schade die ziet op het eigen risico van 2020 geheel worden toegewezen met daarbij toepassing van de schadevergoedingsmaatregel, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente.
Het standpunt van de verdediging.
Primair verzoekt de raadsvrouw om niet-ontvankelijk verklaring van de vordering benadeelde partij gelet op de bepleite vrijspraak, subsidiair vanwege onevenredige belasting van het strafproces en meer subsidiair matiging van de gevorderde immateriële schade tot een bedrag van € 5.000,--.
De raadsvrouw verzoekt de gevorderde inkomstenderving van vader af te wijzen; dat betreft geen rechtstreekse schade. De inkomstenderving van aangeefster is onvoldoende onderbouwd. Verder verzoekt de raadsvrouw de kosten voor de nieuwe fiets en kleding niet volledig toe te kennen wegens het ontbreken van het causaal verband.
Mocht de rechtbank toekomen aan het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel, verzoekt de raadsvrouw de vervangende hechtenis (de rechtbank begrijpt: gijzeling) te bepalen op één dag.
Het oordeel van de rechtbank.
De vordering komt de rechtbank niet onredelijk of onbillijk voor. De rechtbank acht gedeeltelijk toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, de volgende onderdelen van de vordering te weten de immateriële schadevergoeding ad € 12.000,-- en de materiële schadevergoeding ad € 1.173,10 (in totaal) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 april 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Uit het dossier volgt dat er schade aan de fiets was ontstaan ten gevolge van de duw door verdachte en uit de order van [bedrijf] volgt dat de kosten van reparatie hoger zouden uitvallen dan de fiets welke door de benadeelde partij als vervanging is aangeschaft.
Verder acht de rechtbank het niet onbegrijpelijk dat de benadeelde partij de kleding die zij ten tijde van het delict niet meer wil dragen vanwege de herinneringen die daaraan kleven. De gevorderde bedragen, alsook de reiskosten, het eigen risico van 2019 en het telefoonhoesje, komen de rechtbank niet onredelijk of onbillijk voor en acht die eveneens toewijsbaar.
De materiële schadevergoeding bestaat uit na te noemen posten:
  • reiskosten benadeelde partij € 99,88
  • eigen risico € 369,02
  • niet vergoede medicatie € 99,26
  • shirt € 39,99
  • broek € 24,98
  • laarsjes € 35,99
  • telefoonhoesje en schermglas € 54,98
  • nieuwe fiets € 449,--.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren ter zake de gevorderde €385,-- die ziet op het eigen risico van 2020, aangezien in zoverre nu nog onduidelijk is of dit daadwerkelijk te lijden, rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte, schade is.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren ter zake de gevorderde inkomstenderving van de benadeelde partij ad € 519,40, omdat de rechtbank, gelet op de gemotiveerde betwisting, van oordeel is dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren ter zake de proceskosten (inkomstenderving en reiskosten) van de vader van de benadeelde partij. Hiervoor bestaat geen grond, nu dit geen rechtstreekse schade is van de benadeelde partij en zij zich overigens door een advocaat laat bijstaan.
De benadeelde partij kan de niet-ontvankelijk verklaarde onderdelen van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de het gebieds- en contactverbod als schadevergoeding in natura afwijzen; de rechtbank ziet gelet op de op te leggen straf geen aanleiding om tot oplegging daarvan over te gaan.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.

Schadevergoedingsmaatregel

De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 april 2019 tot de dag der algehele voldoening.
Indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat te vervallen.
Gijzeling
De bepalingen over gijzeling, die gelden met ingang van 1 januari 2020, zijn gunstiger dan die over de vervangende hechtenis, die golden voor 1 januari 2020.
In artikel 6:4:20, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering is namelijk bepaald dat géén gijzeling wordt toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling. De regeling die gold voor 1 januari 2020 kende zo’n voorziening niet. Voor regels van het sanctierecht geldt dat deze met onmiddellijke ingang moeten worden toegepast als de verandering ten gunste van verdachte werkt.
Op dit moment is niet aannemelijk dat verdachte buiten staat is aan zijn verplichting tot betaling te voldoen. De rechtbank wijst derhalve het verzoek van de raadsvrouw om de gijzeling te bepalen op één dag af.

Beslag

De rechtbank zal de teruggave gelasten van de in het dictum nader te noemen in beslag genomen voorwerpen aan de beslagene nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van de in beslag genomen goederen.

Motivering van de beslissing na voorwaardelijke veroordeling 01/143757-18

De vordering voldoet aan alle wettelijke eisen. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd tot behandeling van deze vordering. Uit onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Bijzondere omstandigheden die aan de tenuitvoerlegging in de weg staan zijn niet aanwezig. De rechtbank zal dan ook de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten.

Toepasselijke wetsartikelen

De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 24c, 36f, 37a, 37b, 63, 242.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:

verkrachting.De rechtbank verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf en maatregelen.

Gevangenisstrafvoor de duur van
3 jaarmet aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.

Maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging.

Maatregel van schadevergoeding van € 13.173,10 subsidiair 100 dagen gijzeling.

Legt derhalve aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] van een bedrag van € 13.173,10 (zegge: dertienduizend honderddrieënzeventig euro en tien eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 100 dagen gijzeling. Het bedrag bestaat uit een bedrag van € 12.000,-- immateriële schadevergoeding en (in totaal) € 1.173,10 materiële schadevergoeding. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op. Het totale bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 april 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] , van een bedrag van € 13.173,10 (zegge: dertienduizend honderddrieënzeventig euro en tien eurocent). Het bedrag bestaat uit een bedrag van € 12.000,-- immateriële schadevergoeding en € 1.173,10 materiële schadevergoeding. Het totale toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 april 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot heden begroot op nihil.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het deel van de vordering dat ziet op het eigen risico van 2020 (€ 385,--), inkomstenderving (€ 519,40) en proceskosten (€ 387,66) niet ontvankelijk is.
De rechtbank wijst af oplegging van een gebieds- en contactverbod als schadevergoeding in natura.
Indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat te vervallen.
Overige beslissingen:
Gelast teruggavevan de in beslag genomen goederen, aan de beslagene, te weten: - een grijze broek (goednummer 1496650);
- een T-shirt (goednummer 149635);
- een zwarte jas (goednummer 1496640);
- een sok (goednummer 1496641);
- een T-shirt (goednummer 1496643);
- een Tommy Hilfiger schoen (goednummer 1496515);
- een zwarte boxershort (goednummer 1496493);
- een Tommy Hilfiger schoen (goednummer 1495622).

Beslissing na voorwaardelijke veroordeling:Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter te Oost-Brabant d.d. 26 november 2018, gewezen onder parketnummer 01/143757-18, te weten: gevangenisstraf voor de duur van 1 maand.

Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.A.H.A Schnitzler-Strijbos, voorzitter,
mr. C.A. Mandemakers en mr. W.B. Kok, leden,
in tegenwoordigheid van J. Kapteijns, griffier,
en is uitgesproken op 2 december 2020.
Mr. W.B. Kok is buiten staat dit vonnis (mede) te ondertekenen.