In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 19 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Justitie en Veiligheid over de afwijzing van een aanvraag voor uitbreiding van een ontheffing voor het voorhanden hebben van vuurwapens. De eiser, lid van de vereniging Living History Group Holland, had een aanvraag ingediend voor de uitbreiding van zijn ontheffing om een machinegeweer te mogen gebruiken voor re-enactment activiteiten. De minister had deze aanvraag afgewezen, met het argument dat het machinegeweer, dat oorspronkelijk een kaliber van .50 had, niet gedemilitariseerd was en daarom niet voldeed aan de vereisten van de Wet wapens en munitie (Wwm).
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 8 oktober 2020, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en deskundigen. De rechtbank oordeelde dat de minister ten onrechte had aangenomen dat het machinegeweer een getransformeerd wapen was en dat de afwijzing van de aanvraag op een onjuiste feitelijke en juridische grondslag was gebaseerd. De rechtbank concludeerde dat het machinegeweer met een kaliber van .46 niet onder de zware wapens viel die gedemilitariseerd moesten worden, en dat de minister niet had aangetoond dat het wapen niet aan de vereisten voldeed.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om de aanvraag opnieuw te beoordelen. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 2.863,06 werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.