ECLI:NL:RBOBR:2020:5808

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 november 2020
Publicatiedatum
23 november 2020
Zaaknummer
20/72
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag voor uitbreiding van een ontheffing voor het voorhanden hebben van vuurwapens ten behoeve van re-enactment

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 19 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Justitie en Veiligheid over de afwijzing van een aanvraag voor uitbreiding van een ontheffing voor het voorhanden hebben van vuurwapens. De eiser, lid van de vereniging Living History Group Holland, had een aanvraag ingediend voor de uitbreiding van zijn ontheffing om een machinegeweer te mogen gebruiken voor re-enactment activiteiten. De minister had deze aanvraag afgewezen, met het argument dat het machinegeweer, dat oorspronkelijk een kaliber van .50 had, niet gedemilitariseerd was en daarom niet voldeed aan de vereisten van de Wet wapens en munitie (Wwm).

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 8 oktober 2020, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en deskundigen. De rechtbank oordeelde dat de minister ten onrechte had aangenomen dat het machinegeweer een getransformeerd wapen was en dat de afwijzing van de aanvraag op een onjuiste feitelijke en juridische grondslag was gebaseerd. De rechtbank concludeerde dat het machinegeweer met een kaliber van .46 niet onder de zware wapens viel die gedemilitariseerd moesten worden, en dat de minister niet had aangetoond dat het wapen niet aan de vereisten voldeed.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om de aanvraag opnieuw te beoordelen. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 2.863,06 werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/72

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , in [woonplaats] eiser
(gemachtigde: mr. B. Damen),
en
de minister van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigde: mr. M. Ibrahim)

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2019 (het primaire besluit) heeft de minister de aanvraag van eiser om uitbreiding van de aan hem op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (Wwm) verleende ontheffing tot het voorhanden hebben, vervoeren en dragen van (vuur)wapens als bedoeld in artikel 2, eerste lid, categorie II, van de Wwm, ten behoeve van het opvoeren van een re-enactment, afgewezen.
Bij besluit van 6 december 2019 (het bestreden besluit) heeft de minister het tegen het primaire besluit door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 8 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door [naam 1] ( [naam 1] ), eigenaar van Wapenherstelbedrijf [naam 2] en ing. [naam 3] , geregistreerd gerechtelijk deskundige en werkzaam bij FARE consultants in Rotterdam.
De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, die werd vergezeld door F. de Laat, werkzaam bij de politie.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is sinds 2016 lid van de vereniging Living History Group Holland, waarvan de leden zich bezighouden met het levendig houden van de militaire geschiedenis van eenheden die actief waren tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ten behoeve van zijn activiteiten bij het opnieuw opvoeren van historische gebeurtenissen (re-enactment) beschikt eiser over een door de minister verleende ontheffing tot het voorhanden hebben, vervoeren en dragen van twee wapens. In 2018 heeft eiser aan [naam 1] verzocht om aan hem een machinegeweer te leveren dat gelijkenis vertoont met een Browning machinegeweer. [naam 1] heeft vervolgens een machinegeweer vervaardigd met als merknaam Eddy MM en een kaliber .46. [naam 1] heeft dit machinegeweer op 4 januari 2019 aan eiser geleverd. Op 9 januari 2019 heeft eiser de minister voor dit machinegeweer verzocht om uitbreiding van zijn ontheffing.
Het bij het bestreden besluit door de minister ingenomen standpunt
2. Met het oog op zijn besluitvorming heeft de minister een advies ontvangen van de korpschef van de politie en een advies van de Koninklijke Marechaussee (KMar). Onder verwijzing naar die adviezen heeft de minister bij het bestreden besluit het bij het primaire besluit ingenomen standpunt gehandhaafd dat eisers verzoek moet worden afgewezen. De minister overweegt daarbij dat eisers verzoek ziet op de ontheffing van een getransformeerd machinegeweer, merk Eddy en kaliber .46, dat dit wapen naar zijn aard en oorsprong een Browning machinegeweer, type M20 en kaliber .50 is, en dat niet middels een verklaring van de KMar is aangetoond dat dit wapen gedemilitariseerd is. Daarom is niet voldaan aan de vereisten, die zijn voorgeschreven in onderdeel B/4.1.2 van de Circulaire wapens en munitie 2018 (Cwm 2018) en ontbreekt het redelijk belang om voor dit wapen de aan eiser verleende ontheffing uit te breiden.
Het beroep van eiser
3. Eiser betoogt in beroep dat het wapen, dat [naam 1] aan hem heeft geleverd onder de naam Eddy en kaliber .46, voornamelijk is geconstrueerd uit hergebruikte onderdelen van andere vuurwapens en dat dit wapen eerst is ontstaan op 4 januari 2019, zodat geen sprake is van een getransformeerd wapen dat naar aard en oorsprong een Browning machinegeweer is, zoals de minister heeft aangenomen. Eiser stelt dat de voorschriften van paragraaf 4.1.2 van de Cwm 2018 niet van toepassing zijn op zijn machinegeweer Eddy en dat dit wapen daarom niet gedemilitariseerd hoeft te worden. Ter onderbouwing van deze beroepsgrond heeft eiser verwezen naar een op 14 februari 2020 gedateerd rapport van de door hem geraadpleegde deskundige Van Driel. Subsidiair heeft eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan onder verwijzing naar een besluit ten aanzien van een andere belanghebbende, waarbij de minister een ontheffing heeft verleend.
De beoordeling door de rechtbank
4. In paragraaf 4.1.2 van de Cwm 2018 is onder meer het volgende vermeld:
Het voorhanden hebben van categorie II wapens ten behoeve van re-enactment is uitsluitend toegestaan nadat hiervoor door de Minister van Justitie en Veiligheid een ontheffing is verleend. Hierbij wordt door de Minister een overeenkomstig beleid gevoerd als hiervoor vermeld ten aanzien van vuurwapens van categorie III met dien verstande dat voor de zware wapens (vuurwapens in het kaliber .50 of groter, kanonnen, tanks, houwitsers, raketlanceerinstallatie, bewapende pantservoertuigen etc.) slechts ontheffing kan worden verleend indien het wapen is gedemilitariseerd en daarmee definitief voor gebruik ongeschikt is gemaakt.
(…)
Dat sprake is van een gedemilitariseerd wapen dient te blijken uit een schriftelijke verklaring van de Koninklijke Marechaussee, Bureau Wapens, Munitie en Explosieven. (…)
5. Zoals de minister ook tijdens de behandeling op zitting heeft bevestigd is niet in geschil dat het machinegeweer Eddy, dat op 4 januari 2019 aan eiser is geleverd en waarvoor hij op 9 januari 2019 uitbreiding van zijn ontheffing heeft verzocht, een wapen is met het kaliber .46. Daarmee staat vast dat het machinegeweer niet een vuurwapen is met het kaliber .50 of groter. Gelet op de tekst van paragraaf 4.1.2 van de Cwm 2018, oordeelt de rechtbank dat het machinegeweer daarom niet behoort tot de in die paragraaf beschreven categorie zware wapens, die gedemilitariseerd en voor gebruik definitief ongeschikt moeten worden gemaakt, waarvan moet blijken uit een schriftelijke verklaring van de KMar.
6. Uit de vorige rechtsoverweging volgt dat de afwijzing van eisers aanvraag om uitbreiding van zijn Wwm-ontheffing bij het bestreden besluit op een onjuiste feitelijke en juridische grondslag is gebaseerd. De minister heeft aanvullend betoogd dat de fabricage van wapens die gelijk zijn aan zware wapens, maar een kleiner kaliber hebben, uiterst ongewenst is. Bij de beoordeling van het bestreden besluit kan de rechtbank aan dat betoog niet de door de minister gewenste betekenis toekennen gelet op de hiervoor vermelde, ondubbelzinnige tekst van paragraaf 4.1.2 van de Cwm 2018 en het ontbreken van met dat betoog overeenstemmende wet- en regelgeving.
7. De rechtbank komt tot de conclusie dat het bestreden besluit, in strijd met de artikelen 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), berust op een onjuiste grondslag en een deugdelijke motivering ontbeert. Omdat het beroep om die reden gegrond is, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de subsidiaire beroepsgrond dat het bestreden besluit in strijd is genomen met het gelijkheidsbeginsel.
8. Het bestreden besluit komt voor vernietiging is aanmerking. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. In dit verband overweegt de rechtbank dat de minister tijdens de zitting het nadere standpunt heeft ingenomen dat het redelijk belang bij verlening van een ontheffing voor het opvoeren van een van een re-enactment ontbreekt, indien moet worden aangenomen dat het machinegeweer Eddy een replica is van een Browning machinegeweer. De rechtbank oordeelt dat dit nadere standpunt tardief, want pas op zitting, is aangevoerd en daarom niet in onderhavige beoordeling kan worden meegenomen. Niet kan echter worden uitgesloten dat het rechtsgevolg van het bestreden besluit met een andere motivering in stand kan blijven. De rechtbank ziet evenmin aanleiding een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. De rechtbank zal de minister opdragen om eisers aanvraag met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beoordelen en een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
9. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 1) en op reiskosten tot een bedrag van € 8,12.
Verder veroordeelt de rechtbank de minister in de kosten van de deskundige Van Driel, die eiser heeft geraadpleegd. Onder verwijzing naar de ter zitting overgelegde facturen heeft eiser gesteld dat hij € 1.804,94 als kosten voor de deskundige Van Driel heeft gemaakt. Ter zitting heeft de minister de juistheid van dit bedrag niet betwist. De rechtbank ziet ook overigens onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat het verzoek tot proceskostenvergoeding is gebaseerd op onjuiste gegevens. De rechtbank veroordeelt de minister daarom tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 2.863,06.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de minister een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • draagt de minister op het door eiser betaalde griffierecht van €174,- aan hem te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.863,06.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.M.H. de Koning, voorzitter, en mr. G.H. de Heer-Schotman en mr. S.D.M. Michael, leden, in aanwezigheid van mr. J.R. Leegsma, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 19 november 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.