ECLI:NL:RBOBR:2020:5778

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
01-997038-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk verkopen van schadelijke waren en overtredingen van de Warenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 23 november 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die samen met medeverdachten grote hoeveelheden vlees heeft verkocht, dat potentieel schadelijk was voor de gezondheid. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van opzettelijk verkopen van waren, wetende dat deze schadelijk waren voor het leven of de gezondheid, en het verzwijgen van dit schadelijke karakter. Daarnaast werden er overtredingen van de Warenwet ten laste gelegd. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachten in de periode van 1 juli 2016 tot en met 27 augustus 2016, in verschillende plaatsen in Nederland, vleesproducten hebben verkocht en aangeboden zonder de verplichte etikettering en zonder te zorgen voor de traceerbaarheid van de producten. De rechtbank stelde vast dat het vlees onder onveilige omstandigheden was vervoerd, wat de gezondheid van consumenten in gevaar bracht. De verdachte ontkende opzet, maar de rechtbank oordeelde dat hij zich onvoldoende had bekommerd om de risico's van zijn handelen. De rechtbank legde een taakstraf op van 120 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk, en geldboetes voor de overtredingen van de Warenwet. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/997038-16
Datum uitspraak: 23 november 2020
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

[geboortedatum] 1964,
[adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 9 november 2020.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 24 januari 2020. Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 9 november 2020 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 1 maart 2016 tot en met 27 augustus 2016, te Haaren en/of Boxtel en/of Zaltbommel, en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
waren, te weten een of meer soort(en) vleesbereidingen en/of vleesproducten, verkocht en/of te koop aangeboden en/of afgeleverd en/of uitgedeeld, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat die waren voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn en dat schadelijk karakter heeft/hebben verzwegen,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) voornoemde waren te koop aangeboden en/of afgeleverd en/of uitgedeeld, zonder dat de koper(s) en/of verkrijger(s) van die waren met dat schadelijk karakter bekend was/waren;
(Zie zaak 1, feit 1, pagina 139 -156 proces-verbaal)
2.
Zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 20 mei 2016 tot en met 27 augustus 2016, te Haaren en/of Boxtel en/of Zaltbommel, en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk,
als exploitant(en) van (een) levensmiddelenbedrij(f)(ven)
heeft gehandeld in strijd met artikel 8 lid 7 onder a en laatste alinea van de Verordening (EG) nr. 1169/2011, immers
- heeft hij/zij er niet voor gezorgd dat er in het onder hun controle staande bedrij(f)(ven) voor dat de in artikel 9 en artikel 10 voorgeschreven verplichte vermeldingen worden aangebracht op de voorverpakking of op een daarop aangebracht etiket, of op de op die levensmiddelen betrekking hebbende handelsdocumenten
- heeft hij/zij er niet voor gezorgd dat de in artikel 9, lid 1, onder a), f), g), en h), bedoelde vermeldingen ook voorkomen op de buitenste verpakking waarin de voorverpakte levensmiddelen in de handel worden aangeboden
Immers:
was/waren op een of meerdere levensmiddelen, te weten vleesbereidingen en/of vleesproducten, de in artikel 9 en artikel 10 van de Verordening (EG) nr. 1169/2011, voorgeschreven verplichte vermeldingen, waaronder
-de benaming van het levensmiddel en/of
-de datum van minimale houdbaarheid of de uiterste consumptiedatum en/of
-bijzondere bewaarvoorschriften en/of gebruiksvoorwaarden en/of
-de naam of handelsnaam en het adres van de in artikel 8, lid 1 bis, bedoelde exploitant van een levensmiddelenbedrijf,
niet aangebracht op de voorverpakking of op een daarop aangebracht etiket, of op de op die levensmiddelen betrekking hebbende handelsdocumenten en/of op de buitenste verpakking;
3.
Zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 20 mei 2016 tot en met 27 augustus 2016, te Haaren en/of Boxtel en/of Zaltbommel, en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk
ten aanzien van een of meer eetwaren
a)*gehandeld in strijd met artikel 14, lid 1 en lid 2 gelet op lid 3 onder b en lid 5 van de Verordening (EG) nr. 178/2002,
immers heeft zij, verdachte, en/of haar mededader(s) onveilige levensmiddelen, te weten vleesbereidingen en/of vleesproducten, in de handel gebracht en/of ten verkoop aangeboden en/of verkocht en/of
(Zie zaak 1, feit 3, p. 139-156 proces-verbaal)
b)*gehandeld in strijd met artikel 18, lid 1 en lid 4 van de Verordening (EG) nr. 178/2002,
immers was/waren een of meerdere levensmiddelen, te weten vleesbereidingen en/of vleesproducten, niet in ieder stadium van de productie en/of de verwerking en/of de distributie (met het oog op de traceerbaarheid) niet geëtiketteerd of gekenmerkt door middel van relevante documentatie of informatie;
(Zie zaak 3, feit 4, p. 174-191 proces-verbaal)
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijswaardering.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat alle feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 en 3, onder a, tenlastegelegde. De verdediging heeft betoogd dat het onder 2 en 3, onder b, tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Het oordeel van de rechtbank.
A.
De bewijsmiddelen.
In bijlage I heeft de rechtbank de inhoud van de wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
B.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
Inleidende opmerkingen.
[onderzoek] richt zich op de verkoop van vleesbereidingen/vleesproducten (verder: vlees) door [stichting] ’.
Uit de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting blijkt het volgende.
[stichting] is op 1 maart 2016 opgericht. Het bestuur van de stichting wordt gevormd door [medeverdachte] . Vanaf juli 2016 zijn [medeverdachte] gestart met het verkopen van vlees dat door de Stichting werd betrokken van verdachte, eigenaar van [eenmanszaak] en slager van beroep.
Waar hierna omwille van de leesbaarheid over medeverdachten wordt gesproken, wordt bedoeld: [medeverdachte] , als bestuurders van [stichting] .
Over de wijze van verkoop van vlees is het volgende gebleken. Klanten plaatsten een bestelling voor vlees via een besloten Facebookgroep met de naam ‘Vlees is gewoon betaalbaar’. Elke woensdag ontvingen de medeverdachten op de afhaalpunten de enveloppen met de bestellingen (de rechtbank begrijpt: de bestellijsten), met daarin tevens de contante betalingen voor die bestellingen. Klanten betaalden € 2,50 per kilogram besteld vlees (uitzonderingen daargelaten), en daarnaast € 1,50 euro per bestelling aan benzinegeld voor de medeverdachten. De medeverdachten kopieerden de bestellingen vervolgens naar de tekstverwerker Word en maakten regiolijsten op. Op donderdag werden deze bestellijsten en de contante betalingen voor die bestellingen, na aftrek van voornoemde benzinegelden, aan verdachte gegeven. Verdachte zette vervolgens de bestellingen bij hem (zijn woning) in/bij de koelingen klaar. Op zaterdag kwamen de medeverdachten en enkele vrijwilligers in de ochtend met drie personenauto’s naar de woning van verdachte. Vervolgens werd het vlees op basis van de regio’s van bestemming verdeeld over de drie personenauto’s, waarna de medeverdachten en vrijwilligers met ieder hun eigen route het vlees bij de afhaalpunten bezorgden.
Op 27 augustus 2016 zijn de medeverdachten, alsmede de vrijwilligers Ophorst, Peltenburg en Van den Berghe door de politie staande gehouden en zijn hun auto’s doorzocht met het oog op de naleving van de voorschriften met betrekking tot het vervoeren van vlees. Hierbij zijn in totaal 142 koeltassen gevuld met 597 kilogram vlees in beslag genomen.
Verdachte is - als exploitant van levensmiddelen - gehouden aan diverse wet- en regelgeving (zie de feiten 2 en 3). De rechtbank zal hierop bij de bespreking van die feiten verder ingaan.
Ten aanzien van feit 1.
Verdachte wordt verweten dat hij in de periode van 1 maart 2016 tot en met 27 augustus 2016, tezamen en in vereniging met zijn mededaders, heeft gehandeld in vlees, waarvan zij wisten (of redelijkerwijs hadden moeten vermoeden) dat dat vlees schadelijk was voor het leven of de gezondheid en dat schadelijke karakter hebben verzwegen (artikel 174 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)).
Schadelijk voor het leven of de gezondheid.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het onder de medeverdachten inbeslaggenomen vlees - aan te merken als waren als bedoeld in artikel 174, eerste lid, Sr - schadelijk was voor het leven of de gezondheid van de uiteindelijke gebruikers ervan.
Hiertoe dient te worden vastgesteld dat de waren mogelijk nadelige gevolgen voor de menselijke gezondheid konden hebben. Niet is vereist dat daadwerkelijk iemands gezondheid is aangetast. Voldoende is dat er een reële mogelijkheid was dat als gevolg van het gebruik van de waren schadelijke gevolgen konden intreden, waarmee redelijkerwijs rekening gehouden moet worden. Daarbij gaat het zowel om gevolgen op de korte termijn, als gevolgen die op de (zeer) lange termijn kunnen intreden.
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Verdachte is een exploitant van levensmiddelen. Ingevolge artikel 18 van de Verordening (EG) nr. 178/2002 dienen levensmiddelen in alle stadia van de productie, verwerking en distributie traceerbaar te zijn. De bepalingen van deze Verordening dienen ter bescherming van het leven en de gezondheid van de mens (de consument). Om de gezondheid van de consument te waarborgen moeten exploitanten kunnen nagaan wie hen levensmiddelen heeft geleverd. Met het oog op die traceerbaarheid dienen levensmiddelen adequaat geëtiketteerd te worden. De verantwoordelijkheid voor de levensmiddelen ligt bij de exploitant, zo valt te lezen in de Verordening. Als de exploitant redenen heeft om aan te nemen dat een levensmiddel niet aan de voedselveiligheidsvoorschriften voldoet dient dat levensmiddel uit de handel te worden genomen.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat geen sprake is van een (deugdelijke) administratie van verdachte ten aanzien van de onderzochte partijen vlees. Dat vlees was evenmin voorzien van een etikettering. Door het ontbreken van een (deugdelijke) administratie en bij gebreke van etikettering kan niet worden nagegaan wie de levensmiddelen aan verdachte heeft geleverd en stokt de traceerbaarheid bij verdachte. Nu de traceerbaarheid van het door verdachte aangeboden en verkochte vlees niet kan worden gecontroleerd is hiermee reeds gegeven dat de gezondheid van de consument niet kan worden gewaarborgd op de wijze zoals uit de Verordening voortvloeit.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen moet vlees, om microbiologisch bederf of de uitgroei van pathogene bacteriën tegen te gaan, zodanig worden vervoerd of in voorraad worden gehouden dat de temperatuur van de waar ten hoogste 7 °C bedraagt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat het vlees door de medeverdachten onder te warme omstandigheden werd getransporteerd. Door medeverdachten is voor het transport geen gebruik gemaakt van koelwagens maar van gewone personenauto’s. Op 27 augustus 2020 zijn van 5 vleesproducten in de Opel Vectra kerntemperaturen gemeten van tussen de 14,5 en 16,5 °C. In de Ford Ka en de Citroën zijn telkens van 7 vleesproducten kerntemperaturen gemeten van respectievelijk tussen de 11,1 en 16,7 °C en 12,9 en 15,4 °C. Deze temperatuurmetingen zijn verricht door [verbalisanten] (buitengewoon opsporingsambtenaar bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)) en een collega-inspecteur (toezichthouder en materiedeskundige met [toezichthoudernummer] bij de NVWA).
Uit de observaties blijkt dat de auto’s van de medeverdachten op 27 augustus 2016 omstreeks 09:38 uur zijn vertrokken van het terrein van verdachte en medeverdachten omstreeks 09:43 uur zijn staande gehouden. De temperatuurmetingen vonden plaats omstreeks 10:00 uur (de Opel en de Citroën) en 10:15 uur (de Ford Ka). Binnen zéér korte tijd nadat de auto’s van het terrein van verdachte zijn vertrokken is aldus vastgesteld dat de (kern)temperaturen van het vlees (ruimschoots) te hoog hebben gelegen.
Anders dan van de zijde van de verdediging is betoogd ziet de geen rechtbank geen reden te twijfelen aan de uitkomsten van de door deze medewerkers van de NVWA verrichte temperatuurmetingen.
Verdachte heeft het belang van de temperatuur van het vlees bij het vervoer door medeverdachten onderkend. Verdachte heeft naar eigen zeggen [medeverdachte] meerdere keren gewaarschuwd dat er gekoeld moet worden gereden. Op de vraag van verbalisant hoe het kan dat het vlees een kerntemperatuur had die lag tussen de 11 en 16 °C antwoordt verdachte: “Ik denk een auto ongekoeld, zon, warmte”.
De rechtbank houdt verdachte medeverantwoordelijk voor de wijze waarop de medeverdachten het vlees vervoerden (vgl. HR 12 februari 1991,
DD91 195). Verdachte verhandelt als leverancier grote partijen vlees waarover een deugdelijke administratie en etikettering ontbreekt. Verdachte heeft zich –als het erop aankomt- niet bekommerd over de verdere afhandeling, terwijl hij wist dat deze grote partijen vlees in de zomerperiode in gewone personenauto’s werden vervoerd naar de diverse afhaalpunten in het land om vanaf daar aan de consumenten te worden uitgedeeld.
Op grond van het samenstel van het hiervoor overwogene stelt de rechtbank vast dat verdachte en zijn medeverdachten vlees in de handel hebben gebracht dat kan worden aangemerkt als waren die schadelijk zijn voor het leven of de gezondheid als bedoeld in artikel 174, eerste lid, Sr. Dat het vlees bij nader onderzoek geen ziekteverwekkers bleek te bevatten doet hieraan niet af.
Verzwijgen schadelijk karakter.
Verder dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verdachte en zijn medeverdachten dat schadelijk karakter heeft/hebben verzwegen. Van verzwijgen in de zin van artikel 174, eerste lid, Sr is sprake indien degene die de voor de gezondheid schadelijke waren levert, de ontvanger omtrent dat schadelijk karakter van de waren niet informeert. Daarbij zal in aanmerking moeten worden genomen dat zulk informeren met zodanige onmiskenbaarheid zal dienen plaats te vinden dat degene aan wie de informatie is verstrekt deze ook kan verwerken en mitsdien daarnaar zal kunnen handelen. Indien degene op wie de informatieverplichting rust, die informatie zo onduidelijk of terloops verstrekt dat hij ernstig rekening moet houden met de aanmerkelijke kans dat die informatie de ontvanger van de schadelijke waren niet bereikt, is sprake van verzwijgen als in het betreffende artikel bedoeld. Daarvan zal temeer sprake zijn, indien - zoals in het onderhavige geval - iedere informatieverstrekking wordt nagelaten. Verdachte en zijn medeverdachten hebben aldus het schadelijke karakter verzwegen.
Opzettelijk.
Om opzet vast te stellen, moet aangetoond worden dat verdachte en zijn medeverdachten tenminste wisten dat er een aanmerkelijke kans was dat het door hen verhandelde vlees schadelijk was voor de gezondheid en dat zij die kans bewust hebben aanvaard.
Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Het is een feit van algemene bekendheid dat vlees gekoeld dient te worden vervoerd middels daarvoor bestemde koelwagens. De medeverdachten beschikten niet over koelwagens, het was 27 augustus 2020 een warme zomerse dag en zij waren - na het verdelen en inladen buiten de koeling – nog 2 tot 3 uur met het vlees onderweg (verklaring [medeverdachte] d.d. 27 augustus 2020). Zoals reeds hiervoor is overwogen had verdachte zijn bedenkingen (die hij ook heeft geuit ten overstaande van [medeverdachte] ) over de wijze waarop de medeverdachten het vlees vervoerden. Desondanks deden verdachte en de medeverdachten op deze manier zaken. Daarmee heeft verdachte - mede gelet op het hiervoor aangehaald arrest van de Hoge Raad van 12 februari 1991 - de kwade kans dat de medeverdachten zullen afleveren én zwijgen op de koop toegenomen. Hieruit bestaat het opzet van verdachte.
Conclusie.
Gelet op het vorenstaande, acht de rechtbank bewezen dat het door verdachte en zijn medeverdachten verhandelde vlees schadelijk was voor de gezondheid in de zin dat dit vlees mogelijk nadelige gevolgen voor de menselijke gezondheid kon hebben, en dat verdachte en de medeverdachten die kans bewust heeft/hebben aanvaard.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben verdachte en de medeverdachten - gelet op het gehele samenstel van gedragingen - het feit tezamen en in vereniging gepleegd. Daartoe is van belang dat verdachte het aanbod regelt, dat de medeverdachten afnemers voor dat aanbod zoeken en de bestellingen in ontvangst nemen, dat verdachte op basis van die bestellingen het vlees klaar zet en het geld in ontvangst neemt, en dat de medeverdachten vervolgens de bestellingen naar de afnemers brengen. Verdachte en zijn medeverdachten handelden vanaf 1 juli 2016 op deze wijze.
Deze overwegingen over het medeplegen en bewezenverklaarde periode gelden ook ten aanzien van de feiten 2 en 3.
Ten aanzien van feit 2.
Verdachte wordt verweten dat hij in de periode 20 mei 2016 tot en met 27 augustus 2016 tezamen en in vereniging met zijn mededaders, al dan niet opzettelijk heeft gehandeld in strijd met artikel 8 lid 7 onder a en laatste alinea van de Verordening (EG) nr. 1169/2011.
Met de officier van justitie en de verdediging van verdachte acht de rechtbank het onder 2 ten laste gelegde feit - gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen - wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank zal dit feit dan ook zonder nadere bespreking bewezen verklaren, met dien verstande dat de periode aanvangt per 1 juli 2016.
Ten aanzien van feit 3.
Verdachte wordt verweten dat hij in de periode 20 mei 2016 tot en met 27 augustus 2016 tezamen en in vereniging met zijn mededaders, al dan niet opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de artikel 14, eerste, tweede, derde en vijfde lid, en artikel 18, eerste en vierde lid, van de Verordening (EG) nr. 178/2002.
Het onder 3 tenlastegelegde is strafbaar ingevolge artikel 4 van de Warenwet, juncto artikel 2, tiende lid, van het Warenwetbesluit bereiding en behandeling levensmiddelen, in verbinding met de artikelen 14 en 18 van de Verordening.
Ingevolge artikel 14 van de Verordening dienen levensmiddelen niet in de handel te worden gebracht indien zij onveilig zijn. Levensmiddelen worden geacht onveilig te zijn als zij onder andere schadelijk zijn voor de gezondheid. Bij de beoordeling of een levensmiddel onveilig is wordt ook de informatie die aan de consument wordt verstrekt betrokken, inclusief de informatie op het etiket (derde lid, onder b).
Onder feit 1 heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat het door verdachte en zijn medeverdachten in de handel gebrachte vlees kon worden aangemerkt als (potentieel) schadelijk voor het leven of de gezondheid. Daarbij heeft de rechtbank er ook acht op geslagen dat het door verdachte en zijn medeverdachten in de handel gebrachte vlees niet geëtiketteerd was. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de bewijsmiddelen aldus dat verdachte en zijn medeverdachten in strijd hebben gehandeld met artikel 14 van de Verordening.
Hetzelfde geldt voor artikel 18 van de Verordening (traceerbaarheid van levensmiddelen). Doordat verdachte en de medeverdachten hun vlees niet hadden geëtiketteerd (en/of gekenmerkt door middel van relevante documentatie of informatie) was dit vlees niet in ieder stadium van de productie, verwerking en de distributie traceerbaar.

De bewezenverklaring.

Op grond van de inhoud van de hiervoor vermelde bewijsmiddelen, in onderling (tijds)verband en samenhang bezien, en op grond van de inhoud van het vorenoverwogene, is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij in de periode 1 juli 2016 tot en met 27 augustus 2016, te Haaren en/of Boxtel en/of Zaltbommel, en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, waren, te weten vleesbereidingen en/of vleesproducten, verkocht en te koop aangeboden en afgeleverd, terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten, althans redelijkerwijs hadden moeten vermoeden, dat die waren voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn en dat schadelijk karakter hebben verzwegen, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders voornoemde waren te koop aangeboden en afgeleverd, zonder dat de kopers van die waren met dat schadelijk karakter bekend waren;
2.
hij in de periode 1 juli 2016 tot en met 27 augustus 2016, te Haaren, tezamen en in vereniging met anderen, al dan niet opzettelijk, als exploitant van een levensmiddelenbedrijf heeft gehandeld in strijd met artikel 8 lid 7 onder a en laatste alinea van de Verordening (EG) nr. 1169/2011, immers
- hebben zij er niet voor gezorgd dat er in de onder hun controle staande bedrijven voor dat de in artikel 9 en artikel 10 voorgeschreven verplichte vermeldingen worden aangebracht op de voorverpakking of op een daarop aangebracht etiket, of op de op die levensmiddelen betrekking hebbende handelsdocumenten
- hebben zij er niet voor gezorgd dat de in artikel 9, lid 1, onder a), f), g), en h), bedoelde vermeldingen ook voorkomen op de buitenste verpakking waarin de voorverpakte levensmiddelen in de handel worden aangeboden
Immers:
waren op levensmiddelen, te weten vleesbereidingen en/of vleesproducten, de in artikel 9 en artikel 10 van de Verordening (EG) nr. 1169/2011, voorgeschreven verplichte vermeldingen, waaronder
-de benaming van het levensmiddel en
-de datum van minimale houdbaarheid of de uiterste consumptiedatum en
-bijzondere bewaarvoorschriften en/of gebruiksvoorwaarden en
-de naam of handelsnaam en het adres van de in artikel 8, lid 1 bis, bedoelde exploitant van een levensmiddelenbedrijf,
niet aangebracht op de voorverpakking of op een daarop aangebracht etiket, of op de op die levensmiddelen betrekking hebbende handelsdocumenten en/of op de buitenste verpakking;
3.
Hij in de periode 1 juli 2016 tot en met 27 augustus 2016, te Haaren, tezamen en in vereniging met anderen, al dan niet opzettelijk ten aanzien van eetwaren hebben
a. a) *gehandeld in strijd met artikel 14, lid 1 en lid 2 gelet op lid 3 onder b en lid 5 van de Verordening (EG) nr. 178/2002,
immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders onveilige levensmiddelen, te weten vleesbereidingen en/of vleesproducten, in de handel gebracht en ten verkoop aangeboden en verkocht en
b)*gehandeld in strijd met artikel 18, lid 1 en lid 4 van de Verordening (EG) nr. 178/2002,
immers waren levensmiddelen, te weten vleesbereidingen en/of vleesproducten, niet in ieder stadium van de productie en de verwerking en de distributie (met het oog op de traceerbaarheid) niet geëtiketteerd of gekenmerkt door middel van relevante documentatie of informatie.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ten aanzien van feit 1 een taakstraf voor de duur van 120 uren waarvan 40 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren geëist. Ten aanzien van de feiten 2 en 3 (overtredingen) heeft de officier van justitie telkens een geldboete ter hoogte van € 500,00 geëist. Daarbij heeft de officier van justitie gelet op de overschrijding van de redelijke termijn.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft primair om toepassing van artikel 9a Sr (schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel) verzocht. Daarbij heeft de verdediging acht geslagen op de gevolgen die het strafrechtelijk onderzoek voor verdachte heeft gehad en het tijdsverloop (overschrijding van de redelijke termijn). Subsidiair dient aan verdachte een geldboete te worden opgelegd, aldus de raadsman.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte en zijn medeverdachten hebben gedurende enkele maanden grote hoeveelheden vlees te koop aangeboden, verkocht en afgeleverd die (potentieel) schadelijk waren voor het leven of de gezondheid. Dat schadelijke karakter hebben zij verzwegen. Verdachte en zijn medeverdachten hebben zich verwijtbaar onvoldoende bekommerd om de risico’s van hun vlees voor de gezondheid of het leven van de gebruikers daarvan.
Verdachte en de medeverdachten hebben zich voorts schuldig gemaakt aan meerdere overtredingen van de Warenwet. In strijd met de regels hebben zij verzuimd hun vlees te voorzien van de voorgeschreven etiketten. Een consument moet weten wat hij koopt en hoe het product gebruikt moet worden. Ook spreekt voor zich dat de (uiterste) houdbaarheidsdatum van levensmiddelen moet worden vermeld.
Door deze overtredingen heeft verdachte de volksgezondheid in gevaar gebracht. De rechtbank vindt dit ernstig en rekent dit verdachte zeer aan nu juist hij als beroepsslager alle gevaren behoort te kennen.
De redelijke termijn.
De rechtbank stelt vast dat de feiten inmiddels dateren van bijna 4,5 jaar geleden. Het voorschrift van artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging moet leven.
Evenals de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het recht van verdachten op een eerlijke en openbare behandeling van deze zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is geschonden.
De rechtbank bepaalt het startpunt van de redelijke termijn op 27 augustus 2016, zijnde het tijdstip waarop in het kader van het onderzoek doorzoekingen hebben plaatsgevonden en waarbij goederen in beslag zijn genomen. In eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.
De officier van justitie heeft - kort gezegd - aangegeven dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een overschrijding rechtvaardigen.
Een en ander maakt dat bij het doen van uitspraak door de rechtbank op 23 november 2020 de redelijke termijn met bijna 2,5 jaar is overschreden. Met deze overschrijding zal de rechtbank rekening houden.
De straf.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat een schuldigverklaring zonder oplegging van straf, zoals door de verdediging is gevraagd, niet passend en geboden is gezien de ernst van de feiten.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een taakstraf voor de duur van 120 uren waarvan 40 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Daarbij heeft de rechtbank in strafmatigende zin rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. Een deel van de straf wordt voorwaardelijk opgelegd om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3 (overtredingen) acht de rechtbank telkens een geldboete van € 500,00 passend en geboden. Ook hierbij is in strafmatigende zin rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24c, 47 en 174 van het Wetboek van Strafrecht,
4 van de Warenwet,
2 en 15 van het Warenwetbesluit bereiding en behandeling levensmiddelen,
1, 2 en 6 van de Wet op de Economische delicten,
8 van de Verordening (EG) nr. 1169/2011,
14 en 18 van de Verordening (EG) nr. 178/2002,
zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
het bewezen verklaarde levert op het misdrijf en de overtredingen:

T.a.v. feit 1:het medeplegen van opzettelijk waren verkopen, te koop aanbieden, afleveren

of uitdelen, wetende dat zij voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn
en dat schadelijk karakter verzwijgende, meermalen gepleegd.

T.a.v. feit 2:het medeplegen van een overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 8c van de Warenwet, meermalen gepleegd.

T.a.v. feit 3:het medeplegen van een overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 4 van de Warenwet, meermalen gepleegd.

verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straffen.

T.a.v. feit 1:Een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis waarvan 40uren subsidiair 20 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

T.a.v. feit 2:Een geldboete van 500,00 euro subsidiair 10 dagen hechtenis.

T.a.v. feit 3:Een geldboete van 500,00 euro subsidiair 10 dagen hechtenis.

Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H.L.M. Snijders voorzitter,
mr. L.G.J.M. van Ekert en mr. M.T. van Vliet, leden,
in tegenwoordigheid van mr. G. van de Luijtgaarden, griffier,
en is uitgesproken op 23 november 2020.