Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
uitspraak van de meervoudige kamer van 17 november 2020 in de zaak tussen
Procesverloop
Overwegingen
€ 8.442,00 voor deze periode, wederom op basis van een vaststellingsovereenkomst.
1.5 Uit het LBB-onderzoek blijkt verder dat het Samenwerkingsverband [naam] van de heren [naam] en [naam] over de jaren 2010 tot en met 2014 BTW niet of niet binnen de termijn heeft betaald. Het samenwerkingsverband verhuurt in de [naam] te Tilburg 14 appartementen, deels btw-belaste short-stay verhuur en deels btw-vrijgestelde reguliere verhuur. Het samenwerkingsverband heeft tijdens de verbouw het totale bedrag aan omzetbelasting als voorbelasting geclaimd terwijl die BTW deels in rekening is gebracht voor verhuur die vrijgesteld is van BTW. De Belastingdienst heeft daarom een naheffingsaanslag van € 41.030,00 opgelegd en een vergrijpboete van € 4.278,00.
Verweerder heeft de bevindingen van het LBB in het kader van de vergewisplicht en in weerwil van wat in bezwaar is aangevoerd ten onrechte zonder meer overgenomen. Eiseres voert in dit verband aan dat uit de gesloten vaststellingsovereenkomsten ten onrechte de conclusie is getrokken is dat er ernstig gevaar bestaat dat de gevraagde omgevingsvergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. De door het LBB gestelde feiten stroken niet met hetgeen overigens bekend is, hetgeen onderdeel is van de vergewisplicht (zie de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:818). Eiseres doelt daarbij met name op de waardering van de vaststellingsovereenkomsten door de Belastingdienst zelf, zoals blijkt uit het memo van mr. A. Derks, die zelf betrokken was bij de totstandkoming van de overeenkomsten.
Verder is eiseres, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2016, van mening dat in ieder geval geen sprake is van
ernstiggevaar, zodat de vergunning niet geweigerd had mogen worden. Ten minste had verweerder de mogelijkheid moeten onderzoeken of de vergunning onder voorwaarden zou kunnen worden verleend. Van de situatie van eiser gaat nog minder gevaar uit dan van het geval waarop de uitspraak van 20 juli 2016 ziet omdat er schoon schip is gemaakt en de Belastingdienst geen aanleiding heeft gezien voor verscherpt toezicht.
Voorts acht eiseres de weigering van de gevraagde vergunning strijdig met de vereiste evenredigheid als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van de Wet bibob. Verweerder gaat wel uit van vergrijpboetes, maar het memo van de Belastingdienst geeft aan dat geen sprake was van opzet of grove schuld. Bovendien is herhaling van de vergrijpen met de gevraagde vergunning niet aan de orde; aanleiding voor problemen met de Belastingdienst in verband met onroerend goed betroffen grondtransacties voor nieuwbouw, hier is verbouw aangevraagd.
9.1 Niet in geschil is dat aan de vennoten vergrijpboetes zijn opgelegd zoals in de adviezen van het LBB omschreven. Met de door eiseres naar voren gebrachte feiten en omstandigheden is nader inzicht verschaft in de achtergrond van de problemen van de vennoten met de Belastingdienst. Zo is duidelijk geworden dat er tussen de vennoten en de Belastingdienst een (uitgebreid) juridisch debat is gevoerd, waarvan de vaststellingsovereenkomsten het resultaat zijn. Zoals eiseres ter zitting ook heeft toegelicht, zijn deze overeenkomsten mede gesloten om de blik weer op de toekomst te kunnen richten. Er is zelfs ingestemd met het opleggen van de vergrijpboetes, omdat in dat kader de boetes aanzienlijk lager konden worden vastgesteld dan wanneer de Belastingdienst had volstaan met een verzuimboete. De rechtbank is van oordeel dat deze nadere toelichting op de vaststellingsovereenkomsten niets afdoet aan het feit dat de Belastingdienst aanleiding heeft gezien voor het opleggen van een vergrijpboete vanwege de door de vennoten gepleegde strafbare feiten. Dit gegeven heeft het LBB op haar beurt weer in de advisering kunnen betrekken.
11.2 Het beroep van eiseres op de vereiste evenredigheid als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van de Wet bibob slaagt naar het oordeel van de rechtbank wel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zonder nadere motivering niet kunnen komen tot weigering van de gevraagde vergunning. Zonder af te willen doen aan de ernst van de hiervoor omschreven strafbare feiten die door de vennoten zijn gepleegd, acht de rechtbank weigering van de vergunning in de voorliggende situatie niet evenredig. Weliswaar is in het bibob-advies geconcludeerd dat ernstig gevaar bestaat dat de omgevingsvergunning zal worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten, maar de ernst en aard van deze feiten en het tijdsverloop sinds het zich voordoen van een deel van de feiten rechtvaardigen niet dat het eiseres nagenoeg onmogelijk wordt gemaakt in de gemeente Oss haar ondernemingsactiviteiten te ontplooien. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er wel sprake is geweest van fiscale delicten, en dat de delicten van vennoot [naam] zijn gerelateerd aan de ontwikkeling van vastgoed waartoe ook de gevraagde omgevingsvergunning dient. Deze delicten van vennoot [naam] zijn hoofdzakelijk voortgekomen uit een verschil van fiscaal inzicht over de belastingafdracht bij overdracht van grond voor nieuwbouw. Boze opzet kan daarbij moeilijk worden vastgesteld, mede gezien het feit dat discussies tussen (grote) ondernemingen en de Belastingdienst niet ongebruikelijk zijn, en de matiging van de vergrijpboete wijst daar ook niet op. Daarbij komt dat bij de aangevraagde vergunning nieuwbouw geen rol speelt, zodat dezelfde situatie zich niet kan herhalen. De fiscale vergrijpen waaraan [naam] en Samenwerkingsverband [naam] zich hebben schuldig gemaakt hebben niet rechtstreeks verband met de aangevraagde vergunning. Verweerder heeft ter zitting gewezen op de mogelijkheid dat er rond fiscale verantwoording van de verbouwing wederom onregelmatigheden gepleegd zullen worden, maar die mogelijkheid acht de rechtbank onvoldoende om de weigering alsnog evenredig te achten. Deze beroepsgrond slaagt. Gelet op dit oordeel kan in het midden blijven of de omgevingsvergunning onder voorwaarden zou kunnen worden verleend.
Beslissing
- draagt verweerder op binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.