Op 12 november 2020 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende de huurtoeslag van eiseres. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen, waarin haar recht op huurtoeslag over het jaar 2018 was vastgesteld op € 287,00, in plaats van de eerder toegekende € 3.479,00. Dit besluit was genomen op basis van het inkomen van haar zoon, die door de Belastingdienst als medebewoner werd aangemerkt. Eiseres betwistte deze aanname en stelde dat haar zoon niet daadwerkelijk bij haar woonde, maar haar adres enkel als inschrijfadres gebruikte.
Tijdens de zitting op 4 september 2020 heeft de zoon van eiseres verklaard dat hij bewijsstukken heeft die aantonen dat hij op verschillende adressen woonachtig was en niet bij zijn moeder. De rechtbank heeft eiseres de gelegenheid gegeven om deze stukken in te dienen. Na de zitting heeft de Belastingdienst aangegeven dat de zoon in de periode van januari tot augustus 2018 niet als medebewoner kan worden gezien, maar wel van augustus tot en met december 2018. Eiseres heeft ingestemd met dit voorstel, waardoor de rechtbank concludeert dat er geen procesbelang meer is voor een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
De rechtbank heeft daarom het beroep van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Heijninck, rechter, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier, en is openbaar uitgesproken op 12 november 2020. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.